ECLI:NL:RBROT:2018:4023

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
23 mei 2018
Zaaknummer
6687865 VZ VERZ 18-3478 en 6685895 VZ VERZ 18-3388
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht ontslag op staande voet en toekenning van vergoedingen in arbeidszaak

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 2 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap VLAARDINGSE TAXICENTRALE B.V. (hierna: VTC) en een taxichauffeur, aangeduid als [verweerster]. De zaak betreft een ontslag op staande voet dat door VTC is gegeven op 28 december 2017, naar aanleiding van een werkweigering van [verweerster]. De kantonrechter heeft vastgesteld dat het ontslag onterecht was, omdat niet kon worden aangetoond dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag. De rechter oordeelde dat VTC de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:671 BW had opgezegd.

[verweerster] had verzocht om toekenning van een billijke vergoeding, een transitievergoeding en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [verweerster] recht heeft op een billijke vergoeding van € 15.000,00 bruto, een transitievergoeding van € 22.617,00 bruto, en een vergoeding van € 9.440,00 bruto wegens onregelmatige opzegging. Daarnaast heeft de rechter VTC veroordeeld tot betaling van achterstallig loon en vakantiegeld, en tot het verstrekken van een correcte eindafrekening. VTC werd in de proceskosten veroordeeld, terwijl de verzoeken van VTC in de andere procedure werden afgewezen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met ontslagen op staande voet en de vereisten die aan een rechtsgeldige opzegging zijn verbonden. De kantonrechter heeft ook de persoonlijke omstandigheden van [verweerster] in overweging genomen bij het bepalen van de hoogte van de vergoedingen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummers: 6687865 VZ VERZ 18-3478 en 6685895 VZ VERZ 18-3388
uitspraak: 2 mei 2018
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VLAARDINGSE TAXICENTRALE B.V.,
gevestigd te Vlaardingen,
verzoekster tevens verweerster,
gemachtigde: mr. I.D.C.J. van Driel,
tegen
[verweerster],
wonende te Vlaardingen,
verweerster tevens verzoekster,
gemachtigde: mr. M. Hartkoorn.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘VTC’ en ‘[verweerster]’.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Van de volgende processtukken is kennisgenomen:
  • het verzoekschrift van VTC, met bijlagen, per fax ontvangen op 27 februari 2018;
  • het verzoekschrift van [verweerster], met bijlagen, ter griffie ontvangen op 28 februari 2018;
  • het verweerschrift van VTC, met één bijlage;
  • de brief van de gemachtigde van VTC d.d. 29 maart 2018, waarbij verdere producties in het geding zijn gebracht;
  • de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling over en weer overgelegde pleitaantekeningen.
1.2
De verzoekschriften in beide procedures zijn door de kantonrechter gelijktijdig behandeld tijdens de mondelinge behandeling gehouden op 4 april 2018. Ter zitting is [verweerster] verschenen, bijgestaan door haar hiervoor genoemde gemachtigde. Aan de zijde van VTC is verschenen de heer [D.], bedrijfsleider, bijgestaan door de gemachtigde voornoemd. Beide partijen hebben ter zitting de wederzijdse standpunten nader toegelicht. Voorts heeft [verweerster] ter zitting haar eis schriftelijk gewijzigd en heeft VTC het aanvankelijk ingestelde voorwaardelijke verzoek dat strekt tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor zover die nog mocht bestaan, ingetrokken.
Van het ter zitting verhandelde heeft de griffier aantekening gehouden.
1.3
De uitspraak van de beschikking is vervolgens door de kantonrechter bepaald op heden.

2.De feiten

In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende feiten:
2.1
[verweerster], geboren op [geboortedatum] 1962, is sinds 21 januari 2000 bij VTC in dienst, laatstelijk in de functie van taxichauffeur tegen een salaris van € 2.185,73 bruto per maand, exclusief 8% vakantiebijslag.
2.2
Het is binnen VTC gebruikelijk dat de taxichauffeurs de auto waarmee zij het werk doen bij aanvang van hun dienst ophalen. Voor [verweerster] maakte VTC een uitzondering, in die zin dat [verweerster] de auto eerder mocht ophalen, meestal de avond voor haar dienst.
2.3
Op 26 december 2017 heeft [verweerster] telefonisch contact opgenomen met de centralist. Dit telefoongesprek is opgenomen.
2.4
Op 27 december 2017 is [verweerster] niet verschenen op het werk.
2.5
Op 28 december 2017 heeft op het kantoor van VTC een gesprek plaatsgevonden tussen [verweerster] en de heer [D.] en de heer [K.]. VTC heeft [verweerster] tijdens dit gesprek op staande voet ontslagen. Dat ontslag is door haar bevestigd bij brief van diezelfde datum. Die brief luidt voor zover thans van belang als volgt:

(…) Op 26 december 2017 had u telefonisch contact met onze planner de heer [J.]. In dit gesprek besprak u het ophalen van onze taxi met nummer 24 voor uw dienst van 27 december 2017. Omdat de auto was ingeroosterd bij een andere chauffeur kon u de auto niet op 26 december 2017 komen ophalen. Van het gesprek is, zoals van alle gesprekken met de centrale, een opname gemaakt die in ons bezit is.
Toen u hoorde dat de auto niet klaar stond heeft u gezegd: “Nou, ik heb jou niet gebeld, ik ga gewoon niet werken, ik krijg ineens koorts.” “Ik ben hier zo klaar mee”. Later in het gesprek heeft u daar nog aan toe gevoegd. “Luister eens ik meld me ziek” en “Blijft onder ons he” en “Dat ik daarom de pest in heb” en “zeg maar dat ik gebeld heb dat ik ziek ben”.
U bent op 27 december 2017 ook daadwerkelijk niet verschenen om te komen werken. Dit beschouwen wij als werkweigering en dus een grond voor een opzegging wegens een dringende reden, onder deze omstandigheden kan van ons niet gevergd worden de arbeidsovereenkomst met u te laten voortduren. Om die reden eindigt uw arbeidsovereenkomst per vandaag. (…)”
2.6
[verweerster] heeft bij brief van 2 januari 2018 geprotesteerd tegen het ontslag op staande voet, waarbij zij zich bereid heeft verklaard tot het verrichten van de bedongen werkzaamheden.

3.Het verzoek van [verweerster]

3.1
[verweerster] heeft na wijziging van eis verzocht om bij beschikking TVC te veroordelen:
I. tot betaling van een billijke vergoeding van € 15.000,00 bruto, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen vergoeding;
II. tot betaling van een vergoeding in verband met de onregelmatige opzegging van € 9.440,00 bruto;
III. tot betaling van de wettelijke transitievergoeding van € 22.617,00 bruto;
IV. tot betaling van het vakantiegeld van € 1.388,00 bruto;
V. tot betaling van het achterstallig loon over de maand december 2017 van € 2.185,73;
VI. tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het gevorderde sub IV en V;
VII. tot betaling van de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over het gevorderde sub I tot en met VI vanaf de datum van het verzoekschrift tot aan de dag der algehele voldoening;
VIII. onder verrekening van € 1.500,00 netto, dat reeds is betaald op 2 januari 2017;
IX. tot verstrekking van een correcte eindafrekening, af te geven binnen twee weken na de beslissing, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,00 per dag voor iedere dag dat niet aan dit deel van de beslissing wordt voldaan;
X. tot betaling van de kosten van deze procedure.
3.2
[verweerster] voert ter onderbouwing van het verzoek, kort gezegd, aan dat sprake is van een opzegging in strijd met artikel 7:671 lid 1 BW. Volgens [verweerster] is het gegeven ontslag op staande voet niet rechtsgeldig aangezien er geen sprake is van een dringende reden en ook geen sprake is van een onverwijlde opzegging.

4.Het verweer en het verzoek van VTC

4.1
Het verweer strekt tot afwijzing van hetgeen door [verweerster] is verzocht. Zij voert aan - kort weergegeven - dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is verleend.
4.2
VTC heeft na wijziging van eis verzocht te verklaren voor recht dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 28 december 2017 door een rechtsgeldige opzegging wegens een dringende reden en [verweerster] te veroordelen tot betaling van de vergoeding bedoeld in artikel 7:677 lid 2 BW ad € 2.200,00, te voldoen binnen veertien dagen na het wijzen van de beschikking en te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten.
4.3
Voor zover relevant zullen de verdere stellingen van partijen hierna worden besproken in het kader van de beoordeling van het geschil.

5.De beoordeling

5.1
Gelet op de nauwe samenhang tussen de verzoeken in beide procedures, zullen deze hierna gezamenlijk worden beoordeeld.
5.2
Vooropgesteld wordt dat [verweerster] berust in de opzegging, zodat daarmee vast staat dat de arbeidsovereenkomst op 28 december 2017 geëindigd is.
5.3
Partijen hebben de onderliggende verzoeken tijdig ingediend, omdat deze zijn ontvangen binnen twee maanden respectievelijk drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst door VTC is beëindigd (artikel 7:686a lid 4, aanhef en onder a en b BW). De verzoekschriften zijn immers ontvangen op 27 en 28 februari 2018, terwijl het ontslag op staande voet dateert van 28 december 2017. Partijen zijn dan ook in zoverre ontvankelijk in hun verzoeken.
5.4
Ter beantwoording ligt allereerst de vraag voor of het gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is. De kantonrechter stelt daarbij het navolgende voorop. Het ontslag op staande voet is een uiterst middel dat slechts mag worden gegeven als van de werkgever niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met de betreffende werknemer nog langer te laten voortduren. Volgens artikel 7:677 lid 1 BW moet een ontslag op staande voet onverwijld worden gegeven, onder onverwijlde mededeling van de dringende reden voor dat ontslag. Als dringende reden in de zin van artikel 7:677 BW worden op grond van het bepaalde in artikel 7:678 lid 1 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van zodanige dringende redenen sprake is moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband, in aanmerking worden genomen, waarbij ook de persoonlijke omstandigheden van de werknemer betrokken moeten worden, zoals zijn leeftijd, de duur van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem hebben.
5.5
Voor de beoordeling van de vraag of de door VTC aan [verweerster] gedane opzegging rechtsgeldig is, zijn de aan [verweerster] opgegeven redenen zoals vermeld in de brief van 28 december 2017 maatgevend. Daarin heeft VTC aan het ontslag op staande voet werkweigering ten grondslag gelegd. [verweerster] heeft zich tegen deze grondslag verweerd met de stelling dat zij wegens ziekte niet in staat was op 27 december 2017 te werken en dat zij zich om die reden op 26 december 2017 bij VTC heeft ziek gemeld. VTC betwist niet dat [verweerster] zich tijdens voornoemd telefoongesprek met de centralist ziek heeft gemeld, maar stelt enerzijds dat [verweerster] zich in strijd met het bedrijfsreglement niet ziek heeft gemeld bij de heer [D.], en stelt zich anderzijds op het standpunt dat het gelet op de uitlatingen van [verweerster] tijdens dat telefoongesprek, een en ander zoals weergegeven in de ontslagbrief, volstrekt ongeloofwaardig is dat [verweerster] daadwerkelijk arbeidsongeschikt was.
5.6
Voor zover [verweerster] zich al op grond van het bedrijfsreglement bij voornoemde heren dient ziek te melden, geldt dat [verweerster] onweersproken heeft gesteld dat zij zich in het verleden altijd via de centrale ziek heeft gemeld en dat zij er daar nog nooit op is aangesproken, zodat [verweerster] er naar het oordeel van de kantonrechter gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat zij zich via de centrale ziek kon melden. Bovendien staat vast dat de ziekmelding VTC tijdig heeft bereikt.
5.7
Overwogen wordt dat volgens vaste jurisprudentie in het algemeen op de werkgever, die zijn werknemer op staande voet ontslaat wegens ongeoorloofd werkverzuim, de stelplicht en, wanneer de werknemer voldoende gemotiveerd weerspreekt dat het werkverzuim ongeoorloofd was, ook de bewijslast rust van het ongeoorloofd zijn van het werkverzuim. Van een voldoende gemotiveerde weerspreking is in de regel sprake, indien de werknemer aanvoert dat hij wegens ziekte arbeidsongeschikt was. De werkgever moet dan in beginsel bewijzen dat de werknemer arbeidsgeschikt was. Daarbij is niet van belang of de werkgever ten tijde van het ontslag in redelijkheid heeft mogen aannemen dat de werknemer niet arbeidsongeschikt was. De werknemer moet werkelijk arbeidsgeschikt zijn. Dit betekent dat hoewel [verweerster] erkent de in de ontslagbrief weergegeven uitlatingen jegens de centralist gedaan te hebben, VTC hieruit niet de conclusie heeft kunnen en mogen trekken dat geen sprake was van arbeidsongeschiktheid. Het is niet aan een werkgever om te oordelen over de arbeidsongeschiktheid van een werknemer. Dat is voorbehouden aan een bedrijfsarts. Vast staat dat deze door VTC niet is ingeschakeld, zodat het standpunt van VTC dat [verweerster] arbeidsgeschikt was nergens op is gebaseerd.
5.8
Nu kan niet worden uitgesloten dat [verweerster] op 27 december 2017 daadwerkelijk wegens ziekte ongeschikt was voor het verrichten van haar werk en om die reden afwezig was op het werk, staat thans niet vast dat sprake was van een dringende reden voor een ontslag op staande voet. Bovendien had het zonder meer op de weg van VTC gelegen [verweerster] eerst op voldoende duidelijke wijze te waarschuwen voor de mogelijke gevolgen van een werkweigering en de betaling van haar loon eventueel op te schorten alvorens haar toevlucht te nemen tot een zo drastische maatregel als een ontslag op staande voet. Van een dergelijke voldoende duidelijke (niet voor misverstand vatbare) waarschuwing is niet gebleken. Gezien het voorgaande ontbreekt een dringende reden voor ontslag op staande voet. VTC heeft de overeenkomst in strijd met art. 7:671 BW opgezegd.
De vraag of tevens onverwijld opgezegd is (onder onverwijlde mededeling van de daarvoor gehanteerde reden), behoeft gelet op het ontbreken van een voldoende dringend te achten reden geen bespreking meer.
5.9
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven, zodat VTC de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW.
5.1
[verweerster] maakt aanspraak op een vergoeding wegens onregelmatige opzegging, alsmede op een transitievergoeding en een billijke vergoeding. Deze verzoeken zullen hierna achtereenvolgens worden beoordeeld.
5.11
Uit artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen, indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Gelet op de wetsgeschiedenis is (ook) in het kader van artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, BW voor toekenning van een billijke vergoeding ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever vereist, maar is in een geval als bedoeld in dat artikel reeds invulling gegeven aan de ernstige verwijtbaarheid, als de werkgever de voor een rechtsgeldig ontslag geldende voorschriften niet heeft nageleefd en in strijd met artikel 7:671 BW heeft opgezegd (zie:
Kamerstukken I, 2013-2014, 33 818, nr. C, pag. 99 en 113). Een ontslag op staande voet dat niet rechtsgeldig wordt geacht, is dus als zodanig al ernstig verwijtbaar, omdat dan is opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Nu hiervoor is geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, moet het verzoek van [verweerster] om toekenning van een billijke vergoeding dan ook worden toegewezen.
5.12
Over de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding overweegt de kantonrechter het volgende. De billijke vergoeding moet – naar haar aard – in relatie staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever. Bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding komt het verder aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval (zie: HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR: 2017:1187 (
New Hairstyle)). Ook met de gevolgen van het ontslag kan rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. De billijke vergoeding heeft echter geen specifiek punitief karakter en bij het begroten daarvan kan dus geen rol spelen welk bedrag voor de werkgever een ‘bestraffend’ effect heeft.
5.13
Met inachtneming van het voorgaande wordt als volgt overwogen. Er is sprake geweest van een langdurig dienstverband van achttien jaar waarbij [verweerster] altijd naar tevredenheid van VTC heeft gefunctioneerd, dat uiteindelijk is uitgemond in een niet rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet. [verweerster] is daardoor ten onrechte geconfronteerd met de situatie dat zij van de ene op de andere dag haar arbeidsovereenkomst heeft verloren en plotseling is teruggevallen in inkomen. [verweerster] heeft onweersproken gesteld dat zij nog geen ander werk heeft gevonden en gelet op het feit dat [verweerster] een 56-jarige vrouw is met een eenzijdig arbeidsverleden, waardoor haar carrièreperspectief, anders dan VTC stelt, niet bepaald rooskleurig is, dient er rekening mee gehouden te worden dat zij mogelijk geen inkomsten meer zal verwerven uit dienstverband. [verweerster] heeft voorts onweersproken gesteld dat zij gedurende een periode van maximaal 24 maanden een WW-uitkering zal kunnen genieten, waarbij zij 30% van haar inkomen misloopt, welk verlies aan inkomen volgens haar gelijk staat aan een bedrag van € 15.300,00 bruto. Niet aannemelijk is dat het dienstverband van [verweerster] zonder het gegeven ontslag op staande voet binnen 24 maanden zou zijn beëindigd. Daar staat tegenover dat, mede gelet op de spanningen die tussen partijen zijn ontstaan sinds het joyride-incident dat zich in november 2017 heeft afgespeeld, de door [verweerster] gestelde pesterijen op de werkvloer en de door haar eveneens gestelde onwenselijke toespelingen gemaakt door de vaste centralist, niet met voldoende zekerheid kan worden gesteld dat de arbeidsrelatie nog geruime tijd (tot aan de pensioengerechtigde leeftijd) in stand zou blijven. [verweerster] heeft immers zelf in het verzoekschrift gesteld dat zij voortzetting van het dienstverband niet ziet zitten en daarom bewust niet kiest voor vernietiging van het ontslag op staande voet, omdat de arbeidsrelatie tussen partijen de laatste jaren is verslechterd. De kantonrechter komt alles afwegende tot het oordeel dat [verweerster] in voldoende mate wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen zijdens VTC door haar een billijke vergoeding ter hoogte van € 15.000,00 bruto toe te kennen, een en ander zoals door [verweerster] is verzocht.
5.14
[verweerster] heeft ook verzocht VTC te veroordelen een transitievergoeding te betalen van € 22.617,00 bruto. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:673 lid 1 BW is een werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en de arbeidsovereenkomst door de werkgever is opgezegd. Aan deze beide voorwaarden is in het onderhavige geval voldaan. VTC voert echter aan dat [verweerster] geen recht heeft op de transitievergoeding omdat [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld jegens haar. Op grond van artikel 7:673 lid 7, onderdeel c, BW is de transitievergoeding niet verschuldigd, indien het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. De kantonrechter heeft hiervoor echter al geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet terecht is gegeven, omdat daarvoor geen dringende reden aanwezig was. Hoewel een dringende reden niet zonder meer samenvalt met ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster], valt bij gebrek aan een dringende reden en de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden niet in te zien dat het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster].
5.15
VTC heeft voorts nog een beroep gedaan op matiging van de transitievergoeding tot een bedrag van maximaal € 2.500,00 bruto. De wet voorziet echter niet in de mogelijkheid dat de transitievergoeding wordt gematigd. Uit het tweede lid van artikel 7:673c BW volgt wel dat indien de betaling van de transitievergoeding leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de bedrijfsvoering van de werkgever, de transitievergoeding onder bepaalde voorwaarden in termijnen kan worden betaald. VTC heeft echter niet althans onvoldoende onderbouwd waarom zij daarvoor in aanmerking zou moeten komen, zo heeft zij in het geheel geen financiële (jaar)stukken in het geding gebracht, terwijl de gestelde slechte financiële positie door [verweerster] wordt betwist. Nu de hoogte van de door [verweerster] verzochte transitievergoeding verder niet cijfermatig is betwist en deze de kantonrechter ook overigens juist voorkomt zal VTC worden veroordeeld tot betaling van dat bedrag.
5.16
[verweerster] verzoekt voorts een vergoeding van € 9.440,00 bruto in verband met de onregelmatige opzegging. Op grond van artikel 7:672 lid 10 BW is de partij die de arbeidsovereenkomst opzegt tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt aan de wederpartij een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. Nu reeds is overwogen dat VTC de arbeidsovereenkomst met [verweerster] onterecht per direct heeft opgezegd, heeft hij daarmee opgezegd tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt en is VTC deze vergoeding aan [verweerster] verschuldigd. De tussen partijen geldende opzegtermijn bedraagt op grond van de van toepassing zijnde CAO Taxivervoer vier maanden, zodat de gefixeerde schadevergoeding - rekening houdend met de dag waartegen mag worden opgezegd - wordt vastgesteld op € 9.440,00 bruto inclusief vakantiebijslag, nu het vakantiebijslag op grond van bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad behoort tot het in geld vastgesteld loon.
5.17
VTC heeft verder een beroep gedaan op matiging van de gefixeerde schadevergoeding tot een bedrag van € 6.557.19, zijnde het loon over drie maanden. De rechter is ingevolge artikel 7:672 lid 11 BW bevoegd de gefixeerde schadevergoeding, zo deze hem met het oog op de omstandigheden van het geval billijk voorkomt, te matigen. Voor de matiging geldt een minimum. De gematigde gefixeerde schadevergoeding mag niet lager zijn dan het in geld vastgesteld loon voor de duur van de opzeggingstermijn ingevolge artikel 7:672 BW, noch op minder dan het in geld vastgesteld loon voor drie maanden.
Daargelaten dat VTC voor haar beroep op matiging niets heeft gesteld en het beroep reeds om die reden gepasseerd dient te worden, mag in dit geval bij matiging van de gefixeerde schadevergoeding het bedrag niet lager zijn dan het bedrag gelijk aan vier maanden, zijnde de wettelijke opzegtermijn die ingevolge artikel 7:672 lid 2 BW geldt. Het beroep op matiging tot drie maanden loon kan derhalve ook om die reden niet slagen.
5.18
VTC betwist niet het achterstallig loon over december 2017 van € 2.185,73 bruto en het achterstallig vakantiegeld van € 1.388,00 bruto verschuldigd te zijn, zodat deze bedragen in beginsel toewijsbaar zijn. VTC voert echter als verweer aan dat met de op 2 januari 2018 door haar gedane betaling van € 1.500,00 netto, die door [verweerster] wordt erkend, voornoemde bedragen evenals de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over die bedragen, teniet zijn gegaan.
De kantonrechter maakt uit de door [verweerster] overgelegde salarisspecificaties op dat het netto-equivalent van het brutoloon over december € 1.696,34 bedraagt. Dit betekent dat na aftrek van de nettobetaling van € 1.500,00 nog een bedrag van € 196,34 netto aan loon over december 2017 resteert, welk bedrag toegewezen zal worden, vermeerderd met de wettelijke verhoging daarover, met dien verstande dat de kantonrechter met het oog op de gegeven omstandigheden aanleiding ziet de wettelijke verhoging te matigen tot 20%. Daarnaast wordt het vakantiegeld van € 1.388,00 bruto toegewezen, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 20% daarover.
5.19
De gevorderde wettelijke rente die VTC onweersproken heeft gelaten, is als op de wet gegrond toewijsbaar in de hierna te noemen zin, met dien verstande dat de verzochte wettelijke rente over de billijke vergoeding zal worden toegewezen vanaf veertien dagen na dagtekening van deze beschikking.
5.2
Het verzoek van [verweerster] om VTC te veroordelen tot een correcte eindafrekening, is door VTC niet gemotiveerd betwist en zal worden toegewezen, met dien verstande dat op verzoek van VTC haar een termijn van een maand zal worden gegund. De door [verweerster] verzochte dwangsom wordt afgewezen, nu onvoldoende is gesteld waarom VTC niet vrijwillig aan de veroordeling zal voldoen.
5.21
Nu de kantonrechter heeft geoordeeld dat geen sprake was van een dringende reden voor ontslag op staande voet, is artikel 7:677 lid 2 BW niet van toepassing en is voor vergoeding van de schade aan VTC geen plaats. Hetzelfde geldt voor de door VTC verzochte verklaring voor recht. De verzoeken van VTC zullen daarom bij gebreke van een deugdelijke grondslag worden afgewezen.
5.22
VTC wordt in beide procedures als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten veroordeeld, tot op heden aan de zijde van [verweerster] in de ene zaak vastgesteld op € 476,00 aan verschotten en € 600,00 aan salaris voor de gemachtigde en in de andere zaak vastgesteld op nihil, omdat [verweerster] in die zaak geen verweerschrift of andere processtukken heeft ingediend.

6.De beslissing

De kantonrechter:
in de zaak met zaaknummer 6685895 VZ VERZ 18-3388:
veroordeelt VTC om aan [verweerster] te voldoen een billijke vergoeding ter hoogte van € 15.000,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf veertien dagen na dagtekening van deze beschikking;
veroordeelt VTC om aan [verweerster] te voldoen een bedrag van € 9.440,00 bruto wegens onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van het verzoekschrift tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt VTC om aan [verweerster] te voldoen een transitievergoeding ter hoogte van € 22.617,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van het verzoekschrift tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt VTC om aan [verweerster] te voldoen een bedrag van € 1.388,00 bruto ter zake van het vakantiegeld opgebouwd over de periode van juni 2017 tot en met december 2017, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 20% over dat bedrag alsmede de wettelijke rente over voornoemde bedragen vanaf de datum van het verzoekschrift tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt VTC om aan [verweerster] te voldoen een bedrag van € 196,34 netto ter zake van achterstallig loon over de maand december 2017, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 20% alsmede de wettelijke rente over voornoemde bedragen vanaf de datum van het verzoekschrift tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt VTC tot het verstrekken aan [verweerster] van een correcte eindafrekening, binnen een maand na heden;
veroordeelt VTC in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [verweerster] vastgesteld op € 476,00 aan vast recht en € 600,00 aan salaris voor de gemachtigde;
wijst af het meer of anders verzochte.
in de zaak met zaaknummer 6687865 VZ VERZ 18-3478:
wijst de verzoeken van VTC af;
veroordeelt VTC in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [verweerster] vastgesteld op nihil.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.J.J. Wetzels en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
735