Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
[gedaagde],
1.De procedure
- de dagvaarding met producties;
- de incidentele conclusie tot onbevoegdheid zijdens [gedaagde] ;
- de conclusie van antwoord zijdens ABN AMRO in het incident tot onbevoegdheid;
- een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 18 januari 2017 in het incident, houdende een verwijzing naar de rechtbank Rotterdam;
- de conclusie van antwoord zijdens [gedaagde] , met producties;
- het proces-verbaal van comparitie van 9 april 2018, waarbij door ABN AMRO een aantal tevoren toegezonden producties in het geding zijn gebracht, met door beide partijen overgelegde pleit/spreekaantekeningen.
2.De feiten
“….verklaart zich te stellen als borg voor…ten gunste van:
a. De naamloze vennootschap Fortis Bank (Nederland) NV, gevestigd te Rotterdam, mede kantoorhoudende te Alkmaar
b. De naamloze vennootschap Fortis Lease (Nederland) NV, gevestigd te ’s-Hertogenbosch
1. De Borg kan zijn zowel de particuliere als de niet particuliere Borg. Een natuurlijk persoon wordt hierna ook “Particuliere Borg” genoemd, iedere andere Borg wordt hierna ook “Zakelijke Borg” genoemd.
Voor zover de wet het toelaat blijft de verbintenis van de Borg voorts van kracht zolang niet het krachtens artikel 2 verschuldigde is voldaan, ook wanneer de Bank zonder goedkeuring of voorkennis van de Borg ten opzichte van andere borgen of jegens haar aansprakelijke (rechts-)personen afstand doet van haar rechten, dan wel met de Kredietnemer zowel in als buiten faillissement akkoorden sluit, regelingen treft, dadingen aangaat of vaststellingsovereenkomsten sluit of de Kredietnemer uitstel van betaling verleent.
12. Alle kosten die de Bank - zo in als buiten rechte- tot uitoefening of behoud van haar rechten in verband met deze overeenkomst mocht maken komen ten laste van de Borg.
18….Eventuele geschillen terzake deze overeenkomst zullen worden voorgelegd aan de bevoegde rechter te Rotterdam.
“goed voor tweehonderdvijftig duizend euro vermeerderd met de rente en kosten als boven omschreven.”
a. 30 oktober 2009 een krediet van € 2.500.000,- verstrekt aan [bedrijf 2] ;
b. 2 december 2008 een krediet van € 7.293.750,- verstrekt aan [Bedrijf 1] .
is op 31 december 2015 ontbonden wegens gebrek aan baten.
[Bedrijf 1] is op 20 mei 2015 in staat van faillissement verklaard.
- ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag gelegd
a. op het woonhuis van [gedaagde] en
b. op alle door Stichting Administratiekantoor Holding Welgedaan uitgegeven certificaten van aandelen in Holding Welgedaan die op naam van [gedaagde] staan en
c. onder (rechtbank: een inmiddels kennelijk nieuw opgerichte vennootschap, hierna te noemen [bedrijf 2] (nieuw) op al hetgeen verschuldigd is aan [gedaagde] .
- ten laste van Holding Welgedaan conservatoir beslag gelegd op alle aandelen die Holding Welgedaan houdt in het vermogen van [bedrijf 2] (nieuw).
a. € 2.128.985,07 op 13 april 2017 terzake een bedrijfspand te Purmerend;
b. € 2.004.516,54 op 12 mei 2017 terzake een bedrijfspand te Alkmaar;
3.Het geschil
1. [gedaagde] te veroordelen aan ABN AMRO te betalen een bedrag van € 250.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 28 juni 2016, althans vanaf de dag dezer dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
2. Holding Welgedaan te veroordelen aan ABN AMRO te betalen een bedrag van
4.De beoordeling
a. [bedrijf 2] € 660.270,45 en
b. [Bedrijf 1] € 7.467.580,48 bedroeg.
De borgstellingen zijn blijkens de hiervoor onder 2.2 weergegeven tekst (in alinea 5 en 6) verstrekt ook voor meer of ander krediet dan hetgeen van de (hier onder a. en b. bedoelde) kredietnemers ten tijde van de borgstelling te vorderen was.
Omdat ABN AMRO na dagvaarding de hiervoor onder 2.7 vermelde bedragen ontving, heeft zij ter adstructie van de huidige stand van zaken een overzicht van de rekening van [Bedrijf 1] bij ABN AMRO overgelegd.
Deze boeking betekent volgens ABN AMRO niet dat zij afstand deed van haar aanspraak op dit deel van de schuld [Bedrijf 1] . Volgens ABN AMRO bedraagt deze schuld thans € 3.109.485,40.
De rechtbank constateert dat uit het door ABN AMRO overgelegde overzicht blijkt dat de opbrengst van beide bedrijfspanden op de vordering in mindering is gebracht.
De rechtbank acht de verklaring van ABN AMRO voor de boeking ad € 2.500.000,- afdoende. Voor die boeking is door [gedaagde] dan ook geen andere verklaring gegeven. Gelet op de omvang van dit bedrag en de betrokkenheid van [gedaagde] als directeur groot aandeelhouder bij deze vennootschap, mocht van hem worden verwacht, zo voor deze afboeking een andere verklaring mogelijk was, dat deze door hem zou zijn gegeven.
Dit brengt mee dat het bedrag van deze boeking niet in mindering strekt op de schuld van [Bedrijf 1] . ABN AMRO stelt zich op basis van haar overzicht op het standpunt dat de vordering op [Bedrijf 1] thans € 3.109.485,44 (het saldo op de rekening ad € 609.485,44, vermeerderd met de hiervoor bedoelde € 2.500.000,-) bedraagt.
Blijkens haar stellingen in deze procedure bedraagt deze echter € 3.109.067,39
(de vordering bij dagvaarding ad € 7.497.569,- verminderd met de hiervoor onder 2.7 vermelde opbrengsten ad € 4.388,501,61).
Deze bedragen stemmen niet overeen. Nu het aan ABN AMRO is om haar vordering inzichtelijk te maken en zij dat in bovenbedoelde zin niet deed, zal de rechtbank bij de beoordeling van deze zaak uitgaan van laatst vermelde - voor de borgen gunstigste - berekening.
Dit verweer faalt. De in artikel 6:15 BW bedoelde uitzondering doet zich hier voor.
Dat het belang van (de rechtsopvolger van) Fortis Bank niet langer samenvalt met Fortis Lease maakt dit niet anders.
Ook voor (elk van) hun rechtsopvolgers geldt dat [gedaagde] door (elk van) hen als borg kan worden aangesproken tot in totaal € 250.000,-.
Nu niet is gesteld of anderszins is komen vast te staan dat aanspraken van Fortis Lease hebben geleid tot betaling door [gedaagde] onder deze borgstelling, kan ABN AMRO als rechtsopvolger van Fortis Bank [gedaagde] onder deze borgstelling aanspreken tot het maximum bedrag van € 250.000,-.
(i) [gedaagde] voert als eerste aan dat ABN AMRO (althans haar rechtsvoorganger Fortis Bank, hierna wordt met ABN AMRO één van beiden bedoeld) zelf het faillissement van [Bedrijf 1] heeft veroorzaakt door haar vordering te verhalen op de huurinkomsten van [Bedrijf 1] . Nu dit een BTW component omvatte en [Bedrijf 1] geen andere inkomsten had, kon [Bedrijf 1] niet voldoen aan haar verplichting BTW af te dragen en is haar faillissement aangevraagd door de Belastingdienst.
Deze omstandigheid, wat daarvan zei, kan reeds daarom niet aan ABN AMRO worden tegengeworpen omdat het vóór alles op de weg van [Bedrijf 1] ligt om voldoende inkomsten te genereren om aan haar verplichtingen te voldoen. Voorzover deze inkomsten onvoldoende waren om zowel ABN AMRO als de Belastingdienst te voldoen kan aan ABN AMRO niet worden tegengeworpen dat zij haar vordering door verrekening op ( het totaal aan) huurinkomsten heeft verhaald. Dit geldt temeer daar het recht op deze huurinkomsten door [Bedrijf 1] aan de bank was verpand. Tenslotte verdient opmerking dat de betreffende bedrijfspanden ten opzichte van het krediet waarvoor het recht van hypotheek op die panden was verstrekt, op dat moment geen overwaarde vertegenwoordigden.
(ii) [gedaagde] stelt voorts dat [Bedrijf 1] heeft gedwaald bij het aangaan van de rentederivaten met Fortis Bank. [Bedrijf 1] zou als zij in plaats daarvan een krediet tegen een variabele rente zou zijn aangegaan een bedrag van € 1.347.248,02 minder aan rente betaald hebben.
Ten aanzien van dit verweer heeft primair te gelden dat krachtens vaste jurisprudentie (HR 6 juni 2008, NJ 2010,12) de borg zich niet op dit verweermiddel kan beroepen als niet ook de hoofdschuldenaar die bevoegdheid (effectief) heeft uitgeoefend. [Bedrijf 1] heeft de (partiële) vernietiging van de desbetreffende overeenkomst met Fortis Bank niet ingeroepen.
Voor zover het verweer louter is bedoeld als “omstandigheid” in het kader van de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid heeft te gelden dat een beroep op dwaling door [Bedrijf 1] , [gedaagde] om na te melden reden niet zou hebben kunnen baten.
Gelet op de door hen te behartigen belangen van crediteuren mag ervan worden uitgegaan dat de verkoop was gericht op maximale opbrengst.
Het pand in Alkmaar is in 2017 verkocht voor een bedrag van € 2.000.000 (exclusief kosten koper). Op 13 april 2017 is daarvoor een bedrag van € 2.004.516,54 op de rekening van [Bedrijf 1] bij ABN AMRO ontvangen. ABN AMRO heeft ter onderbouwing een taxatierapport d.d. 16 maart 2015 overgelegd waarin de marktwaarde toen op € 2.236.000,- is getaxeerd. Nu de executiewaarde doorgaans op 70% van die waarde wordt gesteld, bedroeg deze toen dus € 1.646.000,-. Ook in aanmerking genomen dat de waarde van bedrijfspanden sindsdien is gestegen is de in 2017 gerealiseerde opbrengst goed te noemen. [gedaagde] kon hiertegenover niet volstaan met een (herhaalde) verwijzing naar een gegadigde voor aankoop van het pand in 2011 voor een bedrag van € 3.000.000,- en een taxatierapport van 7 februari 2011 waarin de vrije verkoopwaarde van het pand nog op € 3.250.000,- (en de executiewaarde op € 2.450.000,-) werd getaxeerd. De vraag wie van partijen ( [Bedrijf 1] of ABN AMRO) toen in de weg heeft gestaan aan de verkoop van het pand voor dat bedrag, kan in het midden blijven. Bij verkoop toen zou [Bedrijf 1] de huurinkomsten van het pand hebben moeten missen. Dat [Bedrijf 1] in dat geval haar verplichtingen jegens de ABN AMRO (betreffende het restant van het krediet ad ruim vier miljoen euro) en de belastingdienst toch wel had kunnen nakomen en daarmee thans in een betere positie zou hebben verkeerd is noch gesteld en te bewijzen aangeboden, noch anderszins aannemelijk geworden. Feitelijk diende het pand nu in een faillissement tegen executiewaarde te worden verkocht. [gedaagde] geeft niet aan dat er op dat moment gegadigden waren voor een hoger bedrag.
Het pand te Purmerend is verkocht voor een bedrag van € 2.125.000,- (exclusief kosten koper). Ook hier geldt dat door ABN AMRO een taxatierapport van 17 maart 2015 is overgelegd waarin de vrije marktwaarde van het pand is getaxeerd op € 2.820.000,-, de executiewaarde moet ook hier zoals gebruikelijk op 70% van de vrije marktwaarde worden gesteld. Bezien in dat licht is de opbrengst van het pand te Purmerend goed te noemen. Ook hier kon [gedaagde] niet volstaan met een herhaling van haar stelling dat de executieverkoop van het pand tegen een te laag bedrag plaatsvond omdat de vrije marktwaarde eind 2010 nog op € 4.205.000,- werd gesteld en ABN AMRO toen een opbrengst van 3,8 miljoen euro zou hebben verlangd. Voor de gevolgen van verkoop in die jaren – en het wegvallen van de huurinkomsten voor [Bedrijf 1] – geldt hetzelfde als hiervoor ten aanzien van het pand te Alkmaar is overwogen. Dat [gedaagde] of [Bedrijf 1] door toedoen van ABN AMRO thans in een slechtere positie is komen te verkeren staat aldus ook ten aanzien van dit pand geenszins vast.
Voor de conclusie dat ABN AMRO bij de uitwinning van deze zekerheden onzorgvuldig heeft gehandeld en moedwillig op het aanspreken van de borgen heeft aangestuurd, ontbreekt dan ook feitelijke grondslag.
De rechtbank verstaat dat ABN AMRO deze toezegging gestand doet.
Daarvan uitgaande valt niet in te zien dat het belang van ABN AMRO tot een uitvoerbaarverklaring bij voorraad moet wijken voor dat van [gedaagde] bij afwijzing daarvan.
De vordering zal met inachtneming van deze berekening van haar vordering op [Bedrijf 1] tot een bedrag van € 3.109.067,39 en vermeerderd met het onweersproken gebleven bedrag van € 660.270,- voor de vordering op [bedrijf 2] , worden toegewezen als na te melden. Ook hier geldt dat nu de vordering jegens [gedaagde] als borg eveneens wordt toegewezen en niet kan worden uitgesloten dat ABN AMRO haar vordering niet uitsluitend op één van de borgen verhaalt, de vordering zal worden toegewezen als na te melden.
1.947,00
6.422,00(2,0 punt × tarief € 3.211,00)