ECLI:NL:RBROT:2018:4326

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
4 juni 2018
Zaaknummer
6853726
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • H.M. van de Ven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van verzet in kort geding en objectieve bekendheid met verstekvonnis

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, is de ontvankelijkheid van [gedaagde] in zijn verzet tegen een verstekvonnis aan de orde. Het verstekvonnis, dat op 30 maart 2018 is uitgesproken, verplichtte [gedaagde] om een woning te ontruimen. [gedaagde] heeft op 14 mei 2018 verzet aangetekend, maar de kantonrechter oordeelt dat hij niet tijdig in verzet is gekomen. De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] op 11 april 2018 kennis heeft genomen van de inhoud van het verstekvonnis, wat betekent dat de verzettermijn van vier weken is gaan lopen. Aangezien [gedaagde] pas op 14 mei 2018 verzet heeft aangetekend, is hij in beginsel niet-ontvankelijk in zijn verzet.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] geprobeerd zijn stelling te wijzigen door te stellen dat hij pas op 18 april 2018 kennis heeft genomen van het verstekvonnis. De kantonrechter staat deze wijziging echter niet toe, omdat de verklaring in de verzetdagvaarding als een gerechtelijke erkenning geldt. De kantonrechter benadrukt dat het recht om in verzet te komen niet onbeperkt is en dat de wetgever dit recht heeft beperkt in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

De kantonrechter concludeert dat [gedaagde] niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn verzet en dat hij de kosten van de procedure moet vergoeden. De zaak is van belang voor de rechtszekerheid en de bescherming van de belangen van de partijen, waarbij de kantonrechter de overlast die [gedaagde] veroorzaakt voor de omwonenden in overweging neemt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 6853726 \ VV EXPL 18-181
uitspraak: 5 juni 2018
vonnis in kort geding van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de stichting
Stichting Havensteder,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie, gedaagde in verzet en in reconventie,
tegen
[gedaagde],
woonplaats: [plaatsnaam],
gedaagde in conventie, eiser in verzet en in reconventie,
gemachtigde: mr. W.H.J.W. de Brouwer.
Partijen worden hierna aangeduid als “Havensteder” en “[gedaagde]”.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van verzetdagvaarding in kort geding van 14 mei 2018 met producties, tevens inhoudende een eis in reconventie;
  • de inleidende dagvaarding in kort geding van 26 februari 2018 met producties;
  • het verstekvonnis in kort geding in de zaak met nummer 6641571 / VV EXPL 18-63 van 30 maart 2018;
  • de door Havensteder in het geding gebrachte (aanvullende) producties a tot en met c, en
  • de pleitaantekeningen van beide partijen.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad op 22 mei 2018. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier aantekening gehouden.
1.3
De datum voor de uitspraak van dit vonnis is bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

2.1
Met ingang van 10 mei 2012 heeft [gedaagde] van Havensteder gehuurd de woning aan de [straat- en plaatsnaam]. De woning is gelegen op de 13e etage van het betreffende wooncomplex.
2.2
Op de huurovereenkomst zijn de algemene huurvoorwaarden van Havensteder van toepassing
2.3
Bij verstekvonnis van 30 maart 2018 is [gedaagde] veroordeeld om de woning aan de [straat- en plaatsnaam] binnen zeven dagen na betekening van dat vonnis te ontruimen.

3.De vordering in conventie van Havensteder

3.1
Havensteder heeft bij dagvaarding van 26 februari 2018 gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om met onmiddellijke ingang de woning aan de [straat- en plaatsnaam] te ontruimen en te verlaten zoals omschreven, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2
Aan haar vordering legt Havensteder - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag dat [gedaagde] ernstige en structurele overlast veroorzaakt aan zijn omwonenden waardoor een onhoudbare situatie is ontstaan. Havensteder stelt dat er al sinds 2015 regelmatig klachten binnenkomen over de overlast die omwonende ervaren van [gedaagde]. De klachten bestaan ten eerste uit geluidsoverlast van schreeuwen, harde muziek, bespelen muziekinstrumenten en stampen. Daarnaast wordt door omwonenden geklaagd over het feit dat [gedaagde] ’s nachts frequent rondloopt in het portiek en dat hij omwonenden daarmee bang maakt, seksuele intimidatie, bedreiging, het achterlaten van peuken/jointjes voor de voordeur van de woningen van omwonenden, foto’s maken van omwonenden en het filmen van omwonenden en hun bezoek.
3.3
[gedaagde] vraagt de kantonrechter om hem te verklaren tot goed opposant en om het verstekvonnis te vernietigen. Daartoe voert hij allereerst aan dat het vereiste spoedeisend belang ontbreekt en dat de zaak zich niet leent voor behandeling in kort geding. Ook inhoudelijk betwist [gedaagde] de vordering. Volgens [gedaagde] voeren zijn buren juist een lastercampagne tegen hem.

4.De vordering in reconventie van [gedaagde]

4.1
vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Havensteder te veroordelen tot vergoeding van de schade over de periode 11 november 2015 tot en met de dag van het verzetexploot, nader op te maken bij staat en vermindering van de huurprijs, vast te stellen over de periode 11 november 2015 tot en met het moment waarop het gebrek is verholpen, met veroordeling van Havensteder in de kosten van de procedure.
4.2
[gedaagde] voert aan dat hij niet het huurgenot ervaart dat hij mocht verwachten op grond van de huurovereenkomst. Vanaf 2015 heeft hij overlast van buren en hangjeugd, hetgeen een gebrek oplevert. Havensteder is daarvan op de hoogte en is daartegen niet deugdelijk opgetreden, zodat Havensteder aansprakelijk is voor de door [gedaagde] geleden schade en een huurprijsvermindering gerechtvaardigd is.
4.3
Havensteder wijst erop dat de vorderingen een declaratoir karakter hebben en derhalve niet kunnen worden behandeld in deze kort geding procedure en dat bovendien het spoedeisend belang niet is gesteld en ontbreekt. Ook inhoudelijk betwist Havensteder de vordering van [gedaagde] onder verwijzing naar haar stellingen in conventie.
5. De beoordeling
5.1
Allereerst dient vastgesteld te worden of [gedaagde] ontvankelijk is in zijn verzet.
Artikel 143 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat het verzet moet worden gedaan binnen vier weken na de betekening van het vonnis of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon, of na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is. Het verstekvonnis is niet aan [gedaagde] in persoon betekend. Dat betekent dat de vraag is of er sprake is van een daad van bekendheid van [gedaagde] waardoor de verzettermijn van vier weken een aanvang heeft genomen op 11 april 2018.
5.2
[gedaagde] heeft in zijn verzetexploot gesteld dat hij op 11 april 2018 kennis heeft genomen van de vordering van Havensteder, namelijk bij betekening van het verstekvonnis, als gevolg waarvan hij volgens hem binnen de wettelijke termijn in verzet komt tegen het verstekvonnis. Onder punt 4 van de verzetdagvaarding herhaalt [gedaagde] dat hij op 11 april 2018 kennis heeft genomen van de vordering van Havensteder. Havensteder wijst er op dat [gedaagde] hiermee heeft erkend dat hij op 11 april 2018 kennis heeft genomen van de inhoud van het verstekvonnis. Die conclusie onderschrijft de kantonrechter. De te beantwoorden vraag is of daardoor de verzettermijn van vier weken is gaan lopen. Beslissend element bij de vraag naar de ontvankelijkheid van het verzet moet zijn de bekendheid van de partij met het verstekvonnis (zie conclusie van de Advocaat-Generaal mr. s' Jacob bij het arrest van de Hoge Raad van 2 mei 1958 NJ 1958 no. 320). Daarbij moet het gaan om objectieve bekendheid van de veroordeelde met de hoofdinhoud van het verstekvonnis. [gedaagde] heeft in zijn verzetdagvaarding zelf expliciet vermeld dat hij die bekendheid op 11 april heeft verkregen. Althans, de mededeling in de verzetdagvaarding gedaan door de gemachtigde van [gedaagde] wordt aan hem toegerekend. Evenals de Advocaat-Generaal voornoemd is de kantonrechter van oordeel dat, wanneer betekening in persoon - wat in feite niet meer wil zeggen dan het in staat stellen van de betrokkene om van het betekende stuk kennis te nemen - door de wetgever voldoende wordt geacht om de verzettermijn te doen ingaan, dan is er geen grond om aan de werkelijke kennisneming van het stuk door de betrokkene niet hetzelfde gevolg te verbinden. Dat die daadwerkelijke kennisname op 11 april 2018 heeft plaatsgevonden is door [gedaagde] in deze procedure zelf gesteld. Daaraan is door (de gemachtigde van) [gedaagde] zelf de conclusie verbonden dat hij tijdig in verzet is gekomen door het uitbrengen van de verzetdagvaarding van 14 mei 2018. Kennelijk was hij zich ervan bewust dat de datum waarop hij kennis heeft genomen van het verstekvonnis van invloed, en zelfs doorslaggevend is, op de ontvankelijkheid van zijn verzet. Uitgaande van de aanvang van de verzettermijn van vier weken op de dag na 11 april 2018 is [gedaagde] echter door het uitbrengen van de verzetdagvaarding op 14 mei 2018 niet tijdig in verzet gekomen, zodat hij in dat verzet in beginsel niet-ontvankelijk is.
5.3
[gedaagde] is bij aanvang van de mondelinge behandeling gevraagd naar een toelichting op (zijn stellingen) op dit punt. Eerst na een op verzoek van [gedaagde] toegestane schorsing is [gedaagde] met een afwijkend standpunt gekomen. Bij terugkomst in de zittingszaal heeft [gedaagde] aangegeven dat abusievelijk in de verzetdagvaarding is opgenomen dat hij op
11 april 2018 kennis heeft genomen van de inhoud van het vonnis, terwijl de datum van daadwerkelijke kennisname pas op 18 april 2018 was. Havensteder heeft bezwaar gemaakt tegen deze wijziging van de dagvaarding. De kantonrechter staat de wijziging om de hierna volgende redenen niet toe. Allereerst is de toelichting die door [gedaagde] is gegeven ten aanzien van de ‘fout’ niet eenduidig. Enerzijds geeft hij te kennen dat hij een week bij zijn moeder was toen het verstekvonnis werd betekend en dat hij pas op 18 april 2018 weer in zijn eigen woning was en toen het verstekvonnis aldaar heeft aangetroffen en daarvan kennis heeft genomen. Anderzijds geeft [gedaagde] te kennen dat hij ‘pas later
daadwerkelijk(cursivering kantonrechter) kennis heeft genomen’ van het verstekvonnis. Dat houdt de mogelijkheid open dat hij op 11 april 2018 wel ‘gewoon’ kennis heeft genomen van het verstekvonnis. Ook de stelling van [gedaagde] dat hij de onderliggende stukken bij het verstekvonnis aanvankelijk niet had en daardoor het vonnis niet kon begrijpen, onderschrijft die mogelijkheid eerder dan dat het die mogelijkheid tegenspreekt. Bovendien komt aan een verklaring van een partij in een dagvaarding - mede in het licht van de in de wet opgenomen betekenis van een gerechtelijke erkentenis - bijzondere betekenis toe. Je mag veronderstellen dat een dergelijk document zorgvuldig is opgesteld en als kantonrechter mag je erop vertrouwen dat de inhoud ervan juist is. Ook gelet op de rechtszekerheid kan een partij niet lichtvaardig terugkomen op de inhoud van de dagvaarding. In deze zaak zijn door [gedaagde] geen feiten en of omstandigheden gesteld die tot de conclusie zouden moeten leiden dat dat in dit geval wel zou moeten worden toegestaan.
5.4
[gedaagde] heeft na de schorsing een keer de termen ‘recht op hoor- en wederhoor’ en ‘artikel 6 EVRM’ laten vallen. Een toelichting ten aanzien van de betekenis van deze termen in de context van deze zaak is door [gedaagde] niet gegeven. Toch wenst de kantonrechter te benadrukken dat onze wetgever het recht om in verzet te komen reeds conform de bedoeling van artikel 6 EVRM heeft beperkt in artikel 143 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In het licht van artikel 6 EVRM dient het recht om in verzet te komen reëel te zijn, maar dat recht is niet onbeperkt. De kantonrechter acht geen zwaarwegend belang aan de zijde van [gedaagde] aanwezig om van dat uitgangspunt af te wijken. Dat betekent dat [gedaagde] niet ontvankelijk wordt verklaard in zijn verzet.
5.5
Ten overvloede wordt overwogen dat een inhoudelijke beoordeling van de zaak ook niet tot een vernietiging van het verstekvonnis zou hebben geleid. De door Havensteder gestelde overlast door [gedaagde] blijkt voldoende uit gedetailleerde verklaringen van verschillende omwonenden. Op zich betwist [gedaagde] ook niet dat er problemen zijn, maar volgens hem komt dat juist doordat hij getreiterd wordt. Dat blijkt dan weer niet uit de stukken. [gedaagde] erkent dat hij gitaar speelt en dat dit geluidsoverlast kan veroorzaken, maar hij verwijt Havensteder in dat verband dat de woningen onvoldoende geïsoleerd zijn. Het is echter een feit van algemene bekendheid dat je in woningen die aan elkaar grenzen over en weer enige woongeluiden van elkaar kan horen. Daarbij worden buren wel geacht om rekening met elkaar te houden en dat geldt zeker als iemand, zoals [gedaagde], een muziekinstrument bespeelt. Natuurlijk is het ieders goed recht om een muziekinstrument te bespelen, maar dan moet je je wel realiseren dat dat bovenmatig geluid produceert en dat je daarmee op verantwoorde wijze moet omgaan. Het is onvoldoende gebleken dat [gedaagde] dat doet. Verder heeft [gedaagde] inmiddels, na het verstekvonnis, zijn camera die naar buiten was gericht, weggehaald, maar dat laat onverlet dat die camera er wel een lange tijd heeft gestaan, hetgeen niet conform goed huurderschap is. Havensteder heeft aangevoerd dat [gedaagde] recent allemaal samenzweringstheorieën en ernstige dreigementen heeft geuit. Dat is door [gedaagde] niet voldoende gemotiveerd betwist. Gelet op die ontwikkelingen acht de kantonrechter de zaak bovendien spoedeisend, ondanks het feit dat de overlast problematiek reeds sinds 2015 bestaat en ook al lange tijd bij Havensteder bekend is. Daarnaast blijkt uit de verklaringen van verschillende omwonenden dat zij als gevolg van het gedrag van [gedaagde] angstig zijn. Dat maakt de zaak, zeker voor Havensteder, op zich ook al spoedeisend. Niet de psychische gesteldheid van [gedaagde] an sich wordt hem verweten, maar de gevolgen die zijn gedrag (dat mogelijk wordt veroorzaakt door zijn psychische gesteldheid) heeft voor de omwonenden. Dat betekent dat ook niet de psychische gesteldheid beoordeeld hoeft te worden, maar de door Havensteder gestelde feiten en omstandigheden (die daar mogelijk het gevolg van zijn). Dat er bewijs ten aanzien van de psychische gesteldheid van [gedaagde] ontbreekt is dus niet van (doorslaggevend) belang. [gedaagde] geeft aan dat hij nooit de kans heeft gekregen om zich te verdedigen. Daartoe voert hij aan dat ‘9 van de 10 keer mensen die bij mij aan de deur staan weigeren om zich te legitimeren’ en dat ‘ze proberen met een babbeltruc, met een list, mijn woning binnen te komen.’ Hieruit blijkt in ieder geval niet van een welwillende opstelling ten opzichte van (medewerkers) van Havensteder om in gesprek te treden. Vooral omdat uit de stukken blijkt dat [gedaagde] wel degelijk schriftelijk is uitgenodigd voor een gesprek.
5.6
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure.

6.De beslissing

De kantonrechter:
verklaart [gedaagde] niet-ontvankelijk in zijn verzet;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, tot aan de datum van deze uitspraak aan de zijde van Havensteder vastgesteld op € 200,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M. van de Ven en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
703