In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 mei 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot een gedwongen schuldregeling op basis van artikel 287a van de Faillissementswet. Verzoekster, die een schuldregeling had aangeboden aan haar schuldeisers, heeft niet kunnen aantonen dat zij het maximaal haalbare heeft aangeboden. De schuldeisers ING Bank N.V. en KomKids Kinderopvang B.V. hebben geweigerd in te stemmen met de aangeboden regeling, die voorzag in een uitkering van 4,77% aan de preferente en 2,38% aan de concurrente schuldeisers. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van ING en KomKids een aanzienlijk deel van de totale schuldenlast uitmaken, namelijk 46,56%. De rechtbank oordeelt dat het niet onredelijk is dat deze schuldeisers niet akkoord zijn gegaan met de regeling, gezien de onevenredigheid tussen hun belangen en die van verzoekster.
De rechtbank heeft in haar beoordeling meegenomen dat verzoekster geen bewijs heeft geleverd van arbeidsongeschiktheid en dat zij, gezien haar leeftijd, in staat zou kunnen zijn om binnen afzienbare tijd een inkomen uit arbeid te genereren. De rechtbank concludeert dat de belangen van de weigerachtige schuldeisers zwaarder wegen dan die van verzoekster en wijst het verzoek om een gedwongen schuldregeling af. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat hoger beroep open voor de partijen die dat recht hebben volgens de Faillissementswet.