Bij verzetdagvaarding vordert [gedaagde in hoofdzaak, eiser in verzet] onder meer, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat de rechtbank het vonnis van 4 april 2012 vernietigt en de vorderingen van Rabobank afwijst op grond van een nietige dagvaarding.
[gedaagde in hoofdzaak, eiser in verzet] voert daartoe het volgende aan. Rabobank heeft verzuimd de dagvaarding te doen betekenen aan het correcte adres van [gedaagde in hoofdzaak, eiser in verzet] . De dagvaarding is op 22 februari 2012 betekend aan het [adres] . [gedaagde in hoofdzaak, eiser in verzet] was echter op die datum niet meer woonachtig op dat adres. [gedaagde in hoofdzaak, eiser in verzet] verwijst naar een brief van de gemeente Dordrecht van 20 oktober 2011 waarin de gemeente aangeeft dat [gedaagde in hoofdzaak, eiser in verzet] vanaf 20 oktober 2011 zal zijn uitgeschreven van het betreffende adres. [gedaagde in hoofdzaak, eiser in verzet] voert verder aan dat hij omstreeks 15 oktober 2011 is verhuisd naar een woning in Lommel, België en verwijst naar een brief van de Vlaamse Maatschappij voor Watervoorziening d.d. 19 oktober 2011 waaruit blijkt dat [gedaagde in hoofdzaak, eiser in verzet] vanaf 15 oktober 2011 op het Belgische adres stond ingeschreven. Ook verwijst [gedaagde in hoofdzaak, eiser in verzet] naar een brief van 14 november 2011 inhoudende een bevestiging van de door hem afgesloten brandverzekering ter zake het Belgische adres.
Daarnaast voert [gedaagde in hoofdzaak, eiser in verzet] aan dat Rabobank moedwillig de dagvaarding aan een verkeerd adres heeft doen betekenen. Dit blijkt uit het feit dat Rabobank zelf verklaart dat kort voor het faillissement bleek dat [gedaagde in hoofdzaak, eiser in verzet] niet meer woonachtig was op het bij Rabobank bekende adres en dat Rabobank, noch haar advocaat noch de deurwaarder de gemeentelijke basisadministratie heeft geraadpleegd alvorens de dagvaarding te betekenen.
Ten slotte voert [gedaagde in hoofdzaak, eiser in verzet] aan dat de rechtbank geen verstek had mogen verlenen omdat de dagvaarding aanleiding gaf tot een ambtshalve onderzoek naar de adressering van de dagvaarding en de rechtbank had moeten concluderen dat de dagvaarding leed aan een gebrek dat nietigheid met zich meebrengt.
[gedaagde in hoofdzaak, eiser in verzet] heeft nooit het exploot van de dagvaarding ontvangen waardoor hij nimmer in de gelegenheid is geweest zich tijdig en adequaat te verweren. [gedaagde in hoofdzaak, eiser in verzet] is door het gebrek in de dagvaarding onredelijk benadeeld. Het verstekvonnis van 4 april 2012 kan volgens [gedaagde in hoofdzaak, eiser in verzet] niet in stand kan blijven wegens schending van de rechtszekerheid. Artikel 6 EVRM garandeert immers dat een partij binnen een redelijke termijn weet waar hij aan toe is. Tussen de datum van het wijzen van het verstekvonnis en de betekening daarvan heeft een volstrekt onredelijke termijn van ruim vijf jaar gezeten. Het verstekvonnis is bovendien niet in persoon aan [gedaagde in hoofdzaak, eiser in verzet] betekend. Ook hierdoor is [gedaagde in hoofdzaak, eiser in verzet] ernstig in zijn belangen geschaad. Met het verstrijken van de jaren is het zoeken naar en vinden van relevante stukken teneinde tot een adequaat verweer te komen, steeds moeilijker geworden.