In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Rotterdam op 13 juni 2018, gaat het om de verdeling van levensverzekeringen en hypothecaire lasten na de beëindiging van een affectieve relatie tussen twee partijen. De partijen, die samenwoonden en een samenlevingscontract hadden, hebben een woning in eigendom verkregen en een hypothecaire lening afgesloten, gekoppeld aan twee levensverzekeringen bij Nationale Nederlanden. Na hun uiteengaan heeft de eiser in conventie, die de woning heeft bewoond, de volledige hypothecaire lasten betaald, terwijl de gedaagde in conventie, die de woning heeft verlaten, zich op eerdere afspraken beroept die volgens haar niet meer geldig zijn.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van de eiser in conventie, die onder andere een vergoeding voor de hypothecaire lasten en verbouwingskosten vorderde, niet toewijsbaar zijn. De rechtbank oordeelt dat de afspraken die in het verleden zijn gemaakt, niet meer van toepassing zijn gezien de gewijzigde omstandigheden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de levensverzekeringen bij Nationale Nederlanden, die ter aflossing van de hypothecaire schuld dienen, bij helfte tussen partijen moeten worden verdeeld. De eiser in conventie heeft recht op de helft van de door hem betaalde premies van de levensverzekeringen, terwijl de vorderingen van de gedaagde in reconventie zijn afgewezen.
De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is in het openbaar uitgesproken en treedt in de plaats van de medewerking van de onwillige deelgenoot aan de uitbetaling van de levensverzekeringen.