ECLI:NL:RBROT:2018:4909

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
17/5811 17/5812 17/5813
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van jachtaktes en de bevoegdheid van de bestuursrechter

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van jachtaktes van drie eisers door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De intrekking vond plaats op basis van de vrees voor misbruik van wapens en munitie, zoals vastgelegd in de Wet natuurbescherming. De primaire besluiten tot intrekking werden genomen op 10 januari 2017, en de bestreden besluiten op 18 augustus 2017, waarbij de beroepen van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond werden verklaard. De rechtbank heeft zich ambtshalve de vraag gesteld of zij bevoegd was om van de beroepen kennis te nemen, gezien de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming op 1 januari 2017. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een onbedoeld hiaat in de wetgeving, waardoor de toegang tot de bestuursrechter hersteld moest worden.

Eisers stelden dat zij nog procesbelang hadden, omdat de intrekking van de jachtaktes gevolgen zou hebben voor toekomstige aanvragen. De rechtbank oordeelde dat het oordeel over de bestreden besluiten relevant kon zijn voor toekomstige besluiten over het verlenen van jachtaktes. De rechtbank heeft de intrekking van de jachtaktes beoordeeld aan de hand van de Circulaire Wapens en Munitie 2016, en concludeerde dat er voldoende aanleiding was voor de vrees voor misbruik, gezien de erkenning van eisers dat zij een stuw hadden vernield. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en oordeelde dat de intrekking van de jachtaktes rechtmatig was, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummers: ROT 17/5811, ROT 17/5812, ROT 17/5813

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juni 2018 in de zaken tussen

[naam eiser 1] , te [woonplaats eiser 1] , eiser 1,

[naam eiser 2], te [woonplaats eiser 2] , eiser 2,
[naam eiser 3], te [woonplaats eiser 3] , eiser 3,
hierna gezamenlijk aangeduid als eisers,
gemachtigde: mr. T. van der Weijde,
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de Minister van Justitie en Veiligheid, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Ibrahim.

Procesverloop

Bij besluiten van 10 januari 2017 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aan eisers verleende jachtaktes ingetrokken.
Bij besluiten van 18 augustus 2017 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de beroepen van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2018. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen [naam] , jachthouder.

Overwegingen

1. Aan eisers zijn jachtaktes verleend op grond van artikel 38, eerste lid, van de Flora en Faunawet (Ffw). De aktes hadden een geldigheidsduur tot en met 31 maart 2017. Op
23 maart 2016 is namens het waterschap Hollandse Delta aangifte gedaan wegens vernieling van een stuw, een waterwerk, op 12 februari 2016. Het Openbaar Ministerie heeft eisers gedagvaard om hiervoor als verdachten ter zitting te verschijnen op de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam van 25 april 2018 om 09.30 uur.
2. Bij de primaire besluiten heeft verweerder de jachtaktes ingetrokken. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het aan eisers niet langer kan worden toevertrouwd om wapens en munitie voorhanden te hebben. Verweerder heeft artikel 5.4, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet natuurbescherming (Wnb) aan de primaire besluiten ten grondslag gelegd.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd.
De bevoegdheid van de rechtbank
3. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of zij bevoegd is van de beroepen kennis te nemen.
Op 1 januari 2017 is de Wnb in werking getreden. Ingevolge artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (zie bijlage 2 van Algemene wet bestuursrecht) staat tegen een besluit dat is genomen op grond van artikel 5.4, vierde lid, onder c van de Wnb geen beroep open bij de bestuursrechter.
3.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat dit een kennelijke fout betreft. Bij de invoering van de Wnb is het niet de bedoeling geweest dat tegen besluiten op grond van artikel 5.4, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wnb geen beroep mogelijk zou zijn bij de bestuursrechter. Het artikel zal daarom worden geschrapt uit artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak. De correctie zal plaatsvinden in de Verzamelwet Justitie en Veiligheid 2018 (Verzamelwet). Deze wet is ter advisering bij de Raad van State en aan de Tweede Kamer aangeboden op 19 februari 2018. In de Memorie van Toelichting (MvT) (TK, 34887, nr. 3, p. 3) bij de Verzamelwet staat het volgende vermeld:
“Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden, die onder meer in de plaats is gekomen van de voormalige Flora- en faunawet. Artikel 10.2 van de Wet natuurbescherming voorzag in een wijziging van artikel 1 van bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij is per abuis de mogelijkheid uitgesloten om beroep in te stellen bij de bestuursrechter tegen besluiten van de korpschef tot het weigeren, wijzigen of intrekken van een jachtakte om de reden van misbruik van de jachtbevoegdheid die aan de akte verbonden is. Net als destijds onder de Flora- en faunawet moet het mogelijk zijn om deze besluiten voor te leggen aan de bestuursrechter nadat de procedure van administratief beroep bij de Minister is doorlopen. Met de nu voorgestelde wijziging wordt de toegang tot de bestuursrechter ten aanzien van dit type besluiten hersteld.”
Verweerder heeft zich onder verwijzing naar diverse uitspraken (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 22 december 2006 ECLI:NL:RVS:2006:AZ5188) op het standpunt gesteld dat gespecialiseerde bestuursrechters zich in uitzonderlijke gevallen ook bevoegd achten zonder dat er een wettelijke bevoegdheidsgrondslag is. Het moet dan gaan om een kennelijk of onmiskenbaar onbedoeld hiaat in de rechtsmachtbepaling. Verder moet het besluit, dat buiten de competentie van de rechter valt, naar wettelijke grondslag, kader, onderwerp, strekking of toepasselijk recht dan een zodanige verwantschap hebben met de wel onder de competentie van het desbetreffende college vallende besluiten, dat desondanks de bevoegdheid toch toekomt aan de bestuursrechter.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat uit het hiervoor weergegeven citaat uit de MvT blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is om de toegang tot de bestuursrechter ten aanzien van besluiten als de onderhavige te herstellen. Er is dus sprake van een onbedoeld hiaat. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten naar wettelijke grondslag, kader, onderwerp, strekking of toepasselijk recht een zodanige verwantschap hebben met de Ffw op dit punt, die voor 1 januari 2017 gold en die wel onder de competentie van de bestuursrechter viel, dat de rechtbank zich bevoegd acht.
Procesbelang
4. De rechtbank ziet zich vervolgens ambtshalve voor de vraag gesteld of eisers procesbelang hebben bij de onderhavige beroepen. De ingetrokken jachtaktes hebben immers betrekking op het jachtseizoen 2016/2017, dat liep van 1 april 2016 tot en met 31 maart 2017. Dit seizoen is inmiddels verstreken.
4.1.
Eisers hebben onder meer aangevoerd dat zij nog procesbelang hebben, omdat de intrekking van de jachtaktes gevolgen heeft voor de toekenning van toekomstige jachtaktes aan eisers.
4.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 25 februari 2009 ECLI:NL:RVS:2009:BH4009, blijkt dat procesbelang gelegen kan zijn in de omstandigheid dat een inhoudelijk oordeel van de bestuursrechter over het betreffende besluit kan worden betrokken bij toekomstige besluiten. Zoals verweerder ter zitting heeft opgemerkt, kan het oordeel van de rechtbank een rol spelen bij een nieuwe aanvraag, naast de op dat moment aan de orde zijnde feiten en omstandigheden. De rechtbank houdt het er derhalve voor dat haar oordeel kan bijdragen aan toekomstige besluiten over het al dan niet verlenen van nieuwe jachtaktes aan eisers. Reeds hierom hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank belang bij de beroepen.
Inhoudelijk
5. Ter zitting hebben eisers gesteld dat zij vanwege de vernieling van de stuw alle drie zijn veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 1.000,-. Nu de rechtbank de bestreden besluiten dient te toetsen aan de hand van de destijds bekende feiten en omstandigheden (ex-tunc toets), betrekt de rechtbank deze omstandigheid niet bij de beoordeling van de beroepen.
6. Ingevolge artikel 5.4, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wnb wordt de jachtakte in elk geval ingetrokken indien de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of indien het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer aan de houder kan worden toevertrouwd.
Verweerder heeft de beoordeling verricht aan de hand van de Circulaire Wapens en Munitie 2016 (CWM). De CWM vormt een geheel van algemene aanwijzingen voor ambtenaren, belast met de uitvoering van de wapenwetgeving. Hoewel in de CWM wordt verwezen naar de Ffw, acht de rechtbank de beoordeling aan de hand van de CWM door verweerder rechtens juist, nu de in de Ffw beschermde belangen zijn opgenomen in de Wnb en de definities in de Wnb omtrent het “niet langer kunnen toevertrouwen” en “de vrees voor misbruik” integraal van de Ffw zijn overgenomen.
In onderdeel B paragraaf 1.1 van de CWM staat onder meer het volgende vermeld:
“‘Vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ zijn twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen hierna wordt opgemerkt met betrekking tot de invulling van het ‘vrees voor misbruik-criterium’ kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd.”
In onderdeel B paragraaf 1.2. van de CWM is als volgt invulling gegeven aan het ‘vrees voor misbruik’ criterium:
“Wapens en munitie vormen een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft.
Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijk belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering – ook naar de vaste jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State – voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering. (…)
Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten. ”
7. Het intrekken van een jachtakte is een ambtshalve – en voor eisers belastend – besluit. Daarom berust de last voor het aannemelijk maken van feiten die aan de intrekking ten grondslag worden gelegd bij verweerder. Het ligt dus op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer aan eisers kan worden toevertrouwd.
8. Volgens de CWM kan vrees voor misbruik ook worden aangenomen op basis van andere feiten dan veroordelingen of transacties. De vrees voor misbruik kan eveneens worden gebaseerd op een door de politie opgemaakt proces-verbaal dat (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid. Niet de veroordeling van de aanvrager of de vergunninghouder is immers de reden de vergunning in te trekken, maar de vrees voor misbruik. Die vrees kan er ook zonder veroordeling zijn.
9. Zoals volgt uit de CWM en vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraken van 4 juni 2016 ECLI:NL:RVS:2014:2026 en 14 oktober 2009 ECLI:NL:RVS:2009:BK0114, waarnaar verweerder heeft verwezen, komt degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers. Voor medeburgers geldt immers het algemene wettelijke verbod om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd, ook als deze niet zijn gerelateerd aan wapenwetgeving. Tevens wordt van de vergunninghouder verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde. Geringe twijfel is voldoende om een wapenverlof in te trekken.
10. De rechtbank is van oordeel dat er voor verweerder voldoende aanleiding was om die geringe twijfel aan te nemen, nu er proces-verbaal is opgemaakt jegens eisers. Uit de processen-verbaal van verhoor volgt dat eisers erkennen de stuw hebben vernield. Eisers hebben deze (naar gesteld op verzoek van [naam] ) verwijderd zonder toestemming van het waterschap Hollandse Delta, eigenaar van de stuw.
10.1
Hoewel eisers hebben gesteld te goeder trouw hebben gehandeld bij het verwijderen van de stuw, doet dit niet af aan het strafbare feit dat is gepleegd. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat eisers de stuw hebben hersteld. Het waterschap heeft de aangifte niet ingetrokken. Verweerder heeft in dat kader kunnen stellen dat het op de weg van eisers had gelegen om voorafgaand aan de demontering van de stuw te controleren aan wie deze toebehoort en of er toestemming was om de stuw te verwijderen. Door zonder voorafgaande toestemming de stuw te verwijderen hebben eisers een strafbaar feit gepleegd. Dat eisers niet duidelijk was van wie de stuw was, zoals zij hebben gesteld, leidt niet tot een ander oordeel en rijmt ook overigens niet met de stelling van eisers in beroep dat [naam] in 2009 heeft gesproken met het waterschap over verwijdering van de stuw.
10.2
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat het vernielen van een stuw wordt beschouwd als een aantasting van de rechtsorde. Dat verweerder niet naar de hiervoor genoemde uitspraken heeft kunnen verwijzen omdat de omstandigheden niet gelijk zijn, zoals eisers hebben gesteld, volgt de rechtbank niet. In de uitspraken wordt immers het algemene toetsingskader, dat ook is neergelegd in de CWM, besproken.
11. Eisers hebben onder verwijzing naar een passage uit de CWM aangevoerd dat verweerder rekening had moeten houden met alle omstandigheden van het geval en verweerder daaraan voorbij is gegaan.
11.1.
De rechtbank stelt met verweerder vast dat de aangehaalde passage ziet op een rechterlijke uitspraak waarbij sprake is van een ontslag van alle rechtsvervolging. Nu ten tijde van de besluitvorming nog geen sprake was van een rechterlijke uitspraak, laat staan van een ontslag van alle rechtsvervolging, mist de aangehaalde passage in dit geval feitelijke toepassing. De rechtbank overweegt ten overvloede dat ingevolge artikel 5.4, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wnb de jachtakte
wordtingetrokken indien het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd, zoals in dit geval aan de orde is. Van een belangenafweging is dan geen sprake.
12. Hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
13. De beroepen zijn ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van
mr. K.A. Linthout, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
6 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.