ECLI:NL:RBROT:2018:5101

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
C/10/526893 / HA ZA 17-468
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de nalatenschap en de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap met betrekking tot vermogen in België

In deze zaak gaat het om de verdeling van de nalatenschap van erflater, die op 18 oktober 2013 is overleden. De moeder van erflater, als eiseres, vordert onder andere de afgifte van kopieën van bescheiden die zich in een kluis bevonden, en stelt dat het vermogen van erflater in België behoort tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat erflater niet bij uiterste wil over zijn nalatenschap heeft beschikt en dat de moeder en de kinderen de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard. De moeder stelt dat erflater opzettelijk vermogen in België heeft verzwegen, maar de rechtbank oordeelt dat de moeder onvoldoende bewijs heeft geleverd voor deze stelling. De rechtbank beveelt de verdeling van de nalatenschap ten overstaan van een notaris, waarbij partijen de inhoud van de kluis en de banktegoeden moeten deponeren. De rechtbank wijst de vorderingen van de moeder af, behalve de vordering tot verdeling van de gemeenschap, die wordt toegewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/526893 / HA ZA 17-468
Vonnis van 6 juni 2018
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. S. Meeuwsen,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.C. de Bakker,
2.
[gedaagde 2],
wonende te Rotterdam,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna de moeder respectievelijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, met producties;
  • de incidentele conclusie, met producties, van [gedaagde 1] ;
  • de conclusie van antwoord, met productie, van [gedaagde 1] ;
  • het proces-verbaal van comparitie van 5 januari 2018;
  • het faxbericht van mr. Meeuwsen van 29 januari 2018.
1.2.
Tenslotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[erflater] is op 18 oktober 2013 overleden.
2.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn de zoon en dochter van erflater en de moeder.
2.3.
Erflater heeft niet bij uiterste wil beschikt over zijn nalatenschap. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard.
2.4.
De moeder is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met erflater. Het huwelijk van erflater en de moeder is door echtscheiding ontbonden. De ontbonden huwelijksgoederengemeenschap is thans nog niet verdeeld.
2.5.
De moeder heeft erflater in december 1985 feitelijk verlaten.
2.6.
Erflater heeft op 4 maart 1986 een kluis en een zichtrekening [rekeningnummer] geopend bij BNP Paribas Bank in België (hierna: BNP).
2.7.
Erflater heeft op 18 mei 1998 een spaarrekening [rekeningnummer] bij BNP geopend.
2.8.
Op 5 juni 2013 is de kluis door BNP in het bijzijn van een gerechtsdeurwaarder geopend. De bescheiden die zich in de kluis bevonden zijn in een verzegelde envelop gestopt. De effecten/aandelen aan toonder zijn door BNP omgezet en op naam gesteld en op een op 6 juni 2013 nieuw bij BNP geopende effectenrekening [rekeningnummer] gestort.
2.9.
BNP heeft op 6 november 2013 een zichtrekening [rekeningnummer] op naam van erflater geopend. Op deze rekening zijn de coupons van de aandelen die zich in de kluis bevonden gestort.
2.10.
Op 29 juni 2016 heeft deze rechtbank tussen [gedaagde 1] als eiser en [gedaagde 2] en de moeder als gedaagden onder zaaknummer C/10/453626 / HA ZA 14-649 een vonnis op tegenspraak gewezen. Dit vonnis luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘(…)
2. De verdere beoordeling
(…)
2.3.
De moeder heeft zich ter comparitie van 16 februari 2016 nog beroepen op artikel 3:194 lid 2 BW aangaande het vermogen dat de vader bij zijn overlijden in België aanhield. Zij heeft echter niet voldoende onderbouwd dat dit vermogen (zichtrekeningen, effecten) bij de ontbinding van het huwelijk in januari 1994 al voorhanden was. Dit beroep faalt. Ook overigens moet het ervoor worden gehouden dat de echtscheiding van de vader en de moeder bij het overlijden van de vader in financieel opzicht was afgewikkeld.’
2.11.
Op 10 november 2016 is de verzegelde envelop door BNP in het bijzijn van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geopend. De bescheiden zijn in twee sealbags gestopt en – met toestemming van [gedaagde 1] – in bewaring gegeven aan mr. Meeuwsen.
2.12.
[gedaagde 1] weigert toestemming te geven om de sealbags te openen.
2.13.
De moeder en [gedaagde 2] hebben tegen het vonnis van 29 juni 2016 hoger beroep aangetekend. Op 20 februari 2018 heeft hof Den Haag tussen de moeder en [gedaagde 2] als appellanten in het principaal appel, tevens verweerders in incidenteel appel en [gedaagde 1] als geïntimeerde in het principaal appel, tevens appellant in incidenteel appel, arrest gewezen onder zaaknummer 200.199.055/01. Dit arrest luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘(…)
Beoordeling van het hoger beroep
(…)
13. Het hof constateert dat de rechtbank nimmer een (eind)vonnis heeft gewezen met betrekking tot de gevorderde verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. (…) Het hof oordeelt daarom dat is komen vast te staan dat de huwelijksgoederengemeenschap van de vader [de rechtbank leest: erflater] en de moeder, met uitzondering van de verdeling van de inboedel, niet heeft plaatsgevonden. (…)
14. (…) Nu vaststaat dat de huwelijksgoederengemeenschap nog niet is verdeeld, is er geen uit die verdeling voortvloeiende geldvordering vastgesteld. De vordering tot verdeling is niet aan verjaring onderhevig.
(…)
20. Nu de moeder geen vordering heeft ingesteld ter zake van het Belgische vermogen en zij geen (expliciet) beroep heeft gedaan op verzwijging door de vader jegens haar van dit Belgische vermogen, is onbegrijpelijk waarom de rechtbank overweegt dat de moeder wel zo’n beroep heeft gedaan en vervolgens oordeelt dat de moeder niet voldoende heeft onderbouwd dat dit vermogen bij de ontbinding van het huwelijk al voorhanden was. Uit de stukken is geenszins af te leiden dat het debat tussen partijen hierover is gegaan. De moeder hoefde er dan ook niet op bedacht te zijn dat de rechtbank hierover een beslissing zou nemen, althans zou overwegen zoals zij heeft gedaan. Bij gebreke van een vordering daarover is de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. Dit betekent verder ook dat de moeder geen misbruik van procesrecht maakt door zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] , met wie zij in deze zaak gezamenlijk procedeert, mede ter zake van dit punt in een andere procedure in rechte te betrekken.
(…)
Beslissing
Het hof:
(…)
vernietigt het bestreden vonnis [de rechtbank leest: het bestreden vonnis van de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2016] (…) voor zover daarbij is beslist op een beroep door de moeder ex artikel 3:194 lid 2 BW met betrekking tot vermogen in België
en, opnieuw rechtdoende:
(…)
verstaat dat de moeder in deze procedure geen beroep op artikel 3:194 lid 2 BW heeft gedaan ter zake van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap met erflater;’

3.Het geschil

3.1.
De moeder vordert na vermeerdering van eis – samengevat – uitvoerbaar bij voorraad
I. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen tot afgifte van kopieën van alle schriftelijke bescheiden die zich in de kluis bevonden,
II. te verklaren voor recht dat het vermogen van erflater in België, alsmede overige vermogensbestandsdelen, behoren tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van erflater en de moeder,
III. te verklaren voor recht dat het aandeel van (het vermogen van) erflater (in België) op grond van artikel 3:194 lid 2 BW is verbeurd en slechts aan de moeder toekomt,
IV. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen tot afgifte van de inhoud van de kluis en van de banktegoeden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag, met een maximum van € 25.000,-,
V. voor zover de onder II gevorderde verbeurdverklaring niet kan worden toegewezen, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen tot veroordeling van de inhoud van de kluis, waarbij [gedaagde 2] in de gelegenheid wordt gesteld om scans te maken voor partijen,
en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen tot betaling van de helft van de bank- en aandelentegoeden aan de moeder, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
De moeder legt aan haar vordering ten grondslag dat zij rechtmatig belang heeft bij een kopie van de bescheiden die zich in de kluis bevonden, omdat (een deel van) deze bescheiden betrekking hebben op de gemeenschap van erflater en de moeder. Door afgifte van kopieën van deze bescheiden kan de peildatum of peildata bepaald worden en kan de hoogte van het vermogen van erflater in België vastgesteld worden. Voorts stelt de moeder dat erflater bij de verdeling opzettelijk heeft verzwegen dat hij vermogen in België had. Dit vermogen is daarom verbeurd en komt alleen aan de moeder toe.
3.3.
[gedaagde 1] betwist de stellingen van de moeder en voert daartoe het volgende aan.
De moeder heeft geen belang bij kopieën van de bescheiden uit de kluis. [gedaagde 2] heeft op 10 november 2016 reeds kopieën of foto’s van alle bescheiden gemaakt voordat deze in de sealbags zijn gestopt. [gedaagde 1] voert voorts aan dat het vermogen van erflater in België niet tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort. De kluis en de rekening(en) zijn geopend nadat de moeder erflater in december 1985 feitelijk had verlaten. Bovendien was de moeder op de hoogte van het geld en de beleggingen van erflater in België. Het vermogen van erflater in België betreft daarom geen verzwegen goed.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde 1] heeft – als zijnde een incidentele vordering – primair onder I gevorderd om de moeder niet ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen en subsidiair onder III de procedure aan te houden omdat in een bij het hof aanhangige procedure tussen partijen nog arrest gewezen moet worden omtrent eenzelfde vordering ex artikel 3:194 lid 2 BW.
4.2.
De rechtbank is ambtshalve bekend geraakt met het arrest van hof Den Haag van 20 februari 2018. Nu het hof heeft verstaan dat de moeder in de procedure van het vonnis van deze rechtbank van 29 juni 2016 geen beroep op artikel 3:194 lid 2 BW heeft gedaan ter zake van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap met erflater, komt de rechtbank in de onderhavige zaak toe aan de beoordeling van de vorderingen, zoals genoemd onder 3.1. De incidentele vorderingen onder I en III van [gedaagde 1] zullen daarom worden afgewezen.
4.3.
De incidentele vordering onder II dat de dagvaarding is uitgebracht door een onvoldoende daartoe gemachtigde advocaat, is ter comparitie door [gedaagde 1] ingetrokken. Deze vordering behoeft daarom geen bespreking en zal worden afgewezen.
4.4.
De rechtbank begrijpt het petitum van de dagvaarding als volgt.
De vordering onder I is in feite een incidentele vordering.
De vorderingen onder II, III en IV moeten in samenhang worden gelezen als een primaire vordering. Beoordeling van de vorderingen onder III en IV is alleen van toepassing als de vordering onder II wordt toegewezen.
De vordering onder V wordt gelezen als een subsidiaire vordering. De rechtbank begrijpt dat ‘de onder
IIgevorderde verbeurdverklaring’ een verschrijving betreft en leest ‘de onder
IIIgevorderde verbeurdverklaring’. Aan beoordeling van de vordering onder V wordt alleen toegekomen als (een van) de vorderingen onder II, III en IV worden afgewezen.
4.5.
Ten aanzien van de vordering onder II wordt als volgt overwogen. Aan de orde is de vraag of het vermogen van erflater in België, alsmede overige vermogensbestanddelen tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van erflater en de moeder behoren.
4.6.
De moeder stelt dat de kluis en de rekening(en) door erflater in België geopend zijn vóór de echtscheiding, zodat het vermogen van erflater in België tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort. [gedaagde 1] betwist dat het vermogen van erflater in België tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort. De moeder heeft erflater feitelijk in december 1985 verlaten en zij zijn sindsdien financieel gescheiden huishoudens gaan voeren. Dat blijkt volgens [gedaagde 1] onder meer uit het feit dat de gezamenlijke bankrekening van erflater en de moeder in 1986 is opgeheven. De kluis en de rekeningen van erflater in België zijn geopend nadat de moeder erflater feitelijk verlaten had.
4.7.
Om vast te kunnen stellen of de inhoud en de tegoeden van de bovengenoemde kluis en rekeningen tot de huwelijksgoederengemeenschap van erflater en de moeder behoren, moet de peildatum van de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap worden bepaald. Tot 1 januari 2012 was de peildatum van de omvang van een huwelijksgoederengemeenschap het moment van de echtscheiding, te weten de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De echtscheidingsbeschikking van erflater en de moeder is op 21 januari 1994 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Dit betekent dat de omvangspeildatum van de huwelijksgoederengemeenschap van erflater en de moeder 21 januari 1994 is.
4.8.
De kluis en zichtrekening [rekeningnummer] zijn geopend ten tijde van het huwelijk van erflater en de moeder. Voor zover zich in de kluis en op de zichtrekening inhoud/tegoeden bevonden op de omvangspeildatum van 21 januari 1994, behoren deze inhoud/tegoeden daarom tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Hoewel de effectenrekening [rekeningnummer] en zichtrekening [rekeningnummer] geopend zijn na de echtscheiding van erflater en de moeder, zijn de rekeningen geopend om de op naam gestelde effecten/aandelen aan toonder en de coupons van de aandelen uit de kluis op te storten. Voor zover zich op deze rekeningen tegoeden bevonden op de omvangspeildatum van 21 januari 1994, vallen deze tegoeden ook in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. De spaarrekening [rekeningnummer] is geopend na de echtscheiding van erflater en de moeder, zodat het tegoed van deze rekening niet tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoort. Gelet op het vorenstaande zal de vordering onder II ten aanzien van de kluis, zichtrekening [rekeningnummer] , effectenrekening [rekeningnummer] en zichtrekening [rekeningnummer] worden toegewezen voor zover er sprake is van vermogen in de kluis en op de rekeningen op de omvangspeildatum van 21 januari 1994. De vordering onder II zal voor het overige worden afgewezen.
4.9.
Vervolgens is de vraag aan de orde of het vermogen van erflater in België een verzwegen goed betreft zodat het alleen aan de moeder toekomt, of dat er sprake is van een vergeten goed zodat het vermogen van erflater in België ook aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] toekomt.
4.10.
In artikel 3:194 lid 2 BW staat dat een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen verbeurt aan de andere deelgenoten.
4.11.
De moeder stelt dat erflater zijn vermogen in België opzettelijk verzwegen heeft. De kluis en de rekening(en) zijn ten tijde van het huwelijk geopend, maar erflater heeft in de (verdelings)procedures niet aangevoerd dat hij over vermogen in België beschikte. Bovendien heeft erflater zijn vermogen in België nooit opgegeven bij de Belastingdienst. [gedaagde 1] betwist dat erflater zijn vermogen in België opzettelijk heeft verzwegen. De moeder was op de hoogte van het feit dat erflater een deel van zijn salaris in effecten ontving en dat hij in België geld ging beleggen. Volgens [gedaagde 1] was de moeder het ermee eens dat dit inkomen en vermogen niet betrokken zou worden in de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.
4.12.
De stelplicht en bewijslast van de stelling van de moeder dat erflater zijn vermogen in België opzettelijk verzwegen heeft voor de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van erflater en de moeder, rust op de moeder. De moeder onderbouwt haar stelling echter niet, noch heeft zij een begin van bewijs geleverd, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Een en ander daargelaten dat erflater inmiddels is overleden en de moeder op geen enkele wijze te kennen heeft gegeven hoe zij haar stelling denkt te kunnen gaan bewijzen. Dit betekent dat niet vast is komen te staan dat erflater zijn vermogen in België opzettelijk heeft verzwegen en dat het aandeel van het vermogen van erflater (en dat van gedaagden) op grond van artikel 3:194 lid 2 BW verbeurd is en alleen aan de moeder toekomt. De vordering onder III wordt daarom afgewezen.
4.13.
Nu de vordering onder III niet toewijsbaar is, wordt niet toegekomen aan de beoordeling van de vordering onder IV. De vordering onder IV zal worden afgewezen.
4.14.
De rechtbank komt door de afwijzing van de vorderingen onder III en IV toe aan beoordeling van de vordering onder V. Onder het tweede gedachtestreepje van deze vordering wordt gevorderd [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen tot betaling van de helft van de bank- en aandelentegoeden aan de moeder. Deze vordering strekt in feite tot verdeling van de nalatenschap ex artikel 3:185 BW. Alvorens aan verdeling kan worden toegekomen dient eerst de omvang van de nalatenschap vast te staan. Thans is onvoldoende duidelijk waar de nalatenschap uit bestaat, mede gelet op het feit dat nog niet duidelijk is wat de omvang van het vermogen van erflater in België op de peildatum van 21 januari 1994 was. De rechter ziet daarom aanleiding om op grond van artikel 677 Rv de verdeling van de nalatenschap van erflater te bevelen ten overstaan van een notaris. In dat kader is [gedaagde 1] gehouden alle bescheiden die zich in de kluis bevonden te deponeren bij de te benoemen notaris. [gedaagde 2] (dan wel de moeder) is dan in de gelegenheid deze bescheiden bij de te benoemen notaris in te zien. Zo nodig kan zij met een mobiele telefoon of camera digitale kopieën maken van de bescheiden die relevante informatie over het vermogen van erflater in België bevatten.
4.15.
Indien partijen het gezamenlijk niet eens worden over de keuze van een te benoemen notaris, zal de rechtbank een notaris benoemen zoals in het dictum bepaald.
4.16.
Nu de vordering onder V wordt toegewezen op de hierboven genoemde wijze, heeft de moeder thans geen belang bij toewijzing van de vordering onder I. De vordering onder I zal daarom worden afgewezen.
4.17.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat de inhoud van de kluis en de tegoeden van de zichtrekening [rekeningnummer] , de effectenrekening [rekeningnummer] en de zichtrekening [rekeningnummer] tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoren voor zover sprake is van vermogen in de kluis en op de rekeningen op de omvangspeildatum van 21 januari 1994,
5.2.
beveelt partijen over te gaan tot verdeling van de gemeenschap,
5.3.
benoemt, indien partijen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zich niet over de keuze van een notaris zullen hebben verstaan, tot notaris ten overstaan van wie de werkzaamheden van de verdeling zullen geschieden: mr. T.J. Mellema-Kranenburg, notaris ter standplaats Katwijk, of diens waarnemer of opvolger,
5.4.
bepaalt dat partijen voor de gekozen of benoemde notaris te dien einde moeten verschijnen op de door deze te bepalen tijd en plaats,
5.5.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.7.
wijst af het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Eerdhuijzen en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2018. 2027 / 2294