In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 juli 2018 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagde]. [Eiser] vorderde de opheffing van beslag dat door [gedaagde] was gelegd op zijn bankrekening en uitkeringen, en stelde dat er sprake was van misbruik van bevoegdheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] in 2014 was veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [gedaagde], en dat er in 2017 een vaststellingsovereenkomst was gesloten tussen partijen. [Eiser] stelde dat hij de vordering van [gedaagde] had verrekend met een vordering die hij op [gedaagde] had wegens dwangsommen. De rechtbank oordeelde echter dat [eiser] niet had aangetoond dat hij de vordering had verrekend, omdat hij nooit schriftelijk had laten weten dat hij dit wilde doen. Bovendien was er geen sprake van misbruik van recht, aangezien [gedaagde] haar vordering uit het vonnis van 2014 niet had verwerkt. De rechtbank wees de vorderingen van [eiser] af en veroordeelde hem in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] werden begroot op € 1.164,00.