ECLI:NL:RBROT:2018:5456

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
9 juli 2018
Zaaknummer
C/10/540784 / HA ZA 17-1174
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van beslag afgewezen; geen misbruik van bevoegdheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 juli 2018 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagde]. [Eiser] vorderde de opheffing van beslag dat door [gedaagde] was gelegd op zijn bankrekening en uitkeringen, en stelde dat er sprake was van misbruik van bevoegdheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] in 2014 was veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [gedaagde], en dat er in 2017 een vaststellingsovereenkomst was gesloten tussen partijen. [Eiser] stelde dat hij de vordering van [gedaagde] had verrekend met een vordering die hij op [gedaagde] had wegens dwangsommen. De rechtbank oordeelde echter dat [eiser] niet had aangetoond dat hij de vordering had verrekend, omdat hij nooit schriftelijk had laten weten dat hij dit wilde doen. Bovendien was er geen sprake van misbruik van recht, aangezien [gedaagde] haar vordering uit het vonnis van 2014 niet had verwerkt. De rechtbank wees de vorderingen van [eiser] af en veroordeelde hem in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] werden begroot op € 1.164,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/540784 / HA ZA 17-1174
Vonnis van 4 juli 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.F.J. van den Hoek te Hellevoetsluis,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. E.B. van den Ouden te Oude-Tonge.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 9 november 2017;
  • de conclusie van antwoord met één productie;
  • de brief van de rechtbank van 21 maart 2018, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
  • het proces-verbaal van comparitie van 17 mei 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De rechtbank Rotterdam heeft [eiser] op 25 april 2014 veroordeeld om aan [gedaagde] een bedrag van € 3.594,68, te vermeerderen met rente en kosten, te betalen.
2.2.
[eiser] heeft in 2017 bij de rechtbank Rotterdam een procedure aanhangig gemaakt jegens [gedaagde] . In deze zaak heeft op 17 juli 2017 de comparitie van partijen plaatsgevonden. [eiser] en [gedaagde] hebben tijdens deze comparitie ter beëindiging van hun geschil een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin, voor zover van belang, is overeengekomen:
(…)
1. Partijen verklaren hierbij dat de openstaande vorderingen inzake kinderalimentatie tot en met 31 juli 2017 en verbeurde dwangsommen op grond van het kort geding vonnis van 30 oktober 2013 over en weer met gesloten beurzen worden afgerekend per 31 juli 2017, inclusief alle mogelijk verschuldigde rente en kosten.
2. De man betaalt met ingang van 1 augustus 2017 de maandelijks verschuldigde kinderalimentatie van thans EUR 70,- per kind per maand. De vrouw zal de incasso-opdracht aan het LBIO intrekken. Indien en voor zover de man opnieuw in verzuim raakt met betaling van vanaf 1 augustus 2017 verschuldigde kinderalimentatie, is de vrouw bevoegd het LBIO opdracht te geven deze vanaf 1 augustus 2017 achterstallige kinderalimentatie te incasseren.
3. Partijen verlenen elkaar over en weer finale kwijting voor de onder 1. omschreven vorderingen, inclusief rente en kosten, onder de voorwaarde dat de vrouw heeft voldaan aan haar verplichting omschreven onder 2., tweede zin.
(…)
2.3.
[gedaagde] heeft op 2 augustus 2017 bevel tot betaling laten doen van de in het vonnis van 25 april 2014 genoemde bedragen. Vervolgens heeft [gedaagde] executoriaal derdenbeslag laten leggen op de rekening van [eiser] bij de ASN Bank en op de uitkeringen die [eiser] krijgt van de Sociale Verzekeringsbank.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - om [gedaagde] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen om:
 de gelegde beslagen op te heffen op straffe van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag (te rekenen vanaf de dag van het te wijzen vonnis) dat zij daarmee in gebreke blijft, dan wel dat de rechtbank de beslagen opheft;
 [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] terug te betalen al hetgeen vanaf de beslaglegging door haar via dat beslag is geïncasseerd, nader te becijferen;
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert dat [eiser] niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen, althans dat deze vorderingen hem dienen te worden ontzegd, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ten aanzien van de vorderingen tot opheffing van de beslagen

4.1.
[eiser] legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag, zoals blijkt uit de dagvaarding en is geconcretiseerd tijdens de comparitie van partijen. De vordering op grond waarvan [gedaagde] de beslagen heeft laten leggen is door [eiser] verrekend met een vordering die [eiser] op [gedaagde] had uit hoofde van door haar verschuldigde dwangsommen. Dit heeft hij gemeld bij het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: LBIO) toen deze hem benaderde over kinderalimentatie die hij nog moest betalen aan [gedaagde] . Verder is het ter sprake geweest in de correspondentie tussen zijn advocaat en de advocaat van [gedaagde] .
Voorts heeft [gedaagde] haar recht om het vonnis van 25 april 2014 te executeren verwerkt omdat zij nadien niet direct actie ondernomen heeft.
Ten slotte was de vordering die [eiser] op [gedaagde] had ter zake van de verbeurde dwangsommen veel hoger dan de vordering die [gedaagde] op hem had ter zake de achterstallige alimentatie. Toen op 17 juli 2017 de vaststellingsovereenkomst werd gesloten mocht [eiser] er dan ook vanuit gaan dat in deze overeenkomst ook de vordering uit hoofde van het vonnis van 25 april 2014 was meegenomen.
4.2.
[gedaagde] heeft hiertegen - samengevat - het volgende aangevoerd. De vordering van [gedaagde] die voortvloeit uit het vonnis van 25 april 2014 is niet verrekend omdat [eiser] nooit schriftelijk heeft laten weten dat hij deze wilde verrekenen met een vordering van hem op [gedaagde] . Inmiddels kan deze vordering ook niet meer verrekend worden, want op 17 juli 2017 hebben partijen een schikking getroffen ten aanzien van onder meer de dwangsommen die [gedaagde] aan [eiser] verschuldigd zou zijn. De vordering uit het vonnis van 25 april 2014 is ter gelegenheid van de schikkingsonderhandelingen wel ter sprake gekomen en deze vordering is bewust niet in de schikking betrokken.
4.3.
Op grond van artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de rechtbank het door [gedaagde] gelegde executoriaal derdenbeslag opheffen als komt vast te staan dat [gedaagde] misbruik maakt van haar bevoegdheid door het vonnis van 25 april 2014 te executeren. De rechtbank gaat ervan uit dat [eiser] zijn stellingen in dit kader heeft aangevoerd.
4.4.
Ter beoordeling ligt allereerst voor de stelling van [eiser] dat hij de vordering waarvoor de beslagen zijn gelegd door verrekening met een vordering op [gedaagde] ter zake openstaande dwangsommen zou hebben voldaan.
Op grond van artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een schuldenaar die de bevoegdheid tot verrekening heeft, aan zijn schuldeiser verklaren dat hij zijn schuld met een vordering verrekent. In dat geval gaan beide verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet. Voor een succesvol beroep op verrekening moet dus komen vast te staan dat [eiser] aan [gedaagde] heeft verklaard dat hij zijn vordering ter zake de dwangsommen verrekende met de vordering van [gedaagde] uit hoofde van het vonnis van 25 april 2014.
Melding aan het LBIO, zoals [eiser] stelt gedaan te hebben, is daarvoor niet toereikend, nu [gedaagde] en niet het LBIO de schuldeiser was. [eiser] was hiervan ook op de hoogte nu hij, zoals [eiser] verklaard heeft, door het LBIO naar [gedaagde] verwezen is.
Verder stelt [eiser] dat deze verrekening ter sprake is gekomen in de correspondentie tussen zijn advocaat en de advocaat van [gedaagde] . Nog los van de vraag of dit voldoende is om te gelden als een verrekeningsverklaring als bedoeld in artikel 6:127 BW, wordt door [gedaagde] betwist dat [eiser] melding heeft gemaakt van de verrekening. Door [eiser] is niet geconcretiseerd in welke brieven hierover is gecorrespondeerd met de advocaat van [gedaagde] noch heeft hij deze brieven (al dan niet met toestemming van de deken van de Orde van Advocaten) overgelegd. In aanmerking nemende dat het beroep op verrekening reeds is gedaan in de dagvaarding had het op de weg van [eiser] gelegen om zijn stelling nader te onderbouwen. Nu dit niet is gebeurd wordt deze stelling als onvoldoende onderbouwd gepasseerd.
Het voorgaande brengt mee dat niet is komen vast te staan dat [eiser] aan [gedaagde] heeft verklaard dat hij zijn vordering op haar verrekende met een vordering van haar op hem, zodat niet is vast komen te staan dat de vordering door verrekening is voldaan.
4.5.
Vervolgens ligt het beroep van [eiser] op rechtsverwerking ter beoordeling voor. Voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking is enkel tijdsverloop onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere bijkomende omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij [eiser] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [gedaagde] niet over zou gaan tot executie van het vonnis van 25 april 2014, hetzij [eiser] onredelijk zou worden benadeeld indien [gedaagde] alsnog tot executie van het vonnis over zou gaan. Door [eiser] is echter slechts aangevoerd dat [gedaagde] lange tijd niet tot executie van het vonnis van 25 april 2014 is overgegaan, terwijl geen bijzondere bijkomende omstandigheden door [eiser] zijn gesteld. Aldus is er door [eiser] onvoldoende gesteld om een beroep op rechtsverwerking te kunnen aannemen.
4.6.
Ten slotte stelt [eiser] dat zijn vordering ter zake de verbeurde dwangsommen veel hoger was dan de vordering van [gedaagde] ter zake achterstallige kinderalimentatie en dat hij er dus vanuit mocht gaan dat de vordering van [gedaagde] die voortvloeide uit het vonnis van 25 april 2014 in de vaststellingsovereenkomst van 17 juli 2017 meegenomen was. Door de advocaat van [gedaagde] is ter comparitie verklaard dat hij voornoemd vonnis en de daaruit voortvloeiende vordering van [gedaagde] op 17 juli 2017 wel ter sprake heeft gebracht maar dat de advocaat van [eiser] deze vordering niet in de onderhandelingen wilde betrekken. Door de advocaat van [eiser] is hierover ter comparitie verklaard dat dit inderdaad het geval was en dat hij, aangezien hij van mening was dat de vordering verrekend was, heeft gezegd dat [gedaagde] dit vonnis dan maar moest gaan executeren.
De rechtbank stelt vast dat uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst niet blijkt dat de vordering van [gedaagde] die volgt uit het vonnis van 25 april 2014 hierin is meegenomen. Gezien de expliciete uitlatingen van (de advocaat van) [eiser] ten tijde van de schikkingsonderhandelingen, was het blijkbaar ook niet de bedoeling van partijen om de vordering uit genoemd vonnis onderdeel uit te laten maken van de door hen gesloten vaststellingsovereenkomst.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat [eiser] niet heeft aangetoond dat [gedaagde] misbruik van recht heeft gemaakt door het vonnis van 25 april 2014 te executeren. De vorderingen van [eiser] die zien op de opheffing van de beslagen zullen dan ook worden afgewezen.
Ten aanzien van de vordering tot terugbetaling van reeds geïncasseerde bedragen
4.8.
Deze vordering gaat uit van de veronderstelling dat de gelegde beslagen opgeheven zullen worden. Uit het voorgaande blijkt echter dat de vorderingen tot opheffing van de beslagen zullen worden afgewezen. De vordering tot terugbetaling van teveel geïncasseerde bedragen zal derhalve eveneens worden afgewezen.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 78,00
- salaris advocaat €
1.086,00(2,0 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 1.164,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.164,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Koekebakker en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2018.
1582/3047