ECLI:NL:RBROT:2018:5533

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 juni 2018
Publicatiedatum
10 juli 2018
Zaaknummer
C/10/551155 / KG ZA 18-549
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot inschrijving in het handelsregister en toegang tot de bakkerij in kort geding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, vorderden de eisers, bestaande uit een persoon en de vennootschap onder firma Bakkerij Fes, dat de gedaagde zich zou inschrijven als vennoot van de VOF en hen toegang zou verlenen tot de bakkerij. De eisers stelden dat de gedaagde zijn aandeel in de VOF had overgedragen aan de eiser, maar de gedaagde betwistte dit en voerde aan dat er geen samenwerking was overeengekomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat onvoldoende aannemelijk was dat de eiser vennoot was van de VOF en dat de bakkerij door de VOF werd geëxploiteerd. De vorderingen van de eisers werden afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak vond plaats op 25 juni 2018.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/551155 / KG ZA 18-549
Vonnis in kort geding van 25 juni 2018
in de zaak van

1.[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de vennootschap onder firma
BAKKERIJ FES,
gevestigd te Utrecht,
eisers,
advocaat mr. C.L. Berkel te Veenendaal,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. E.J. Coxon te Utrecht.
Eisers zullen hierna worden aangeduid als [eiser] en de VOF en gezamenlijk als [eisers] (vrouwelijk enkelvoud) Gedaagde zal hierna [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 mei 2018, met producties;
  • de producties van [gedaagde] ;
  • de wijziging van eis;
  • de aanvullende producties van [eisers] ;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 11 juni 2018;
  • de pleitnota van [eisers] ;
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ter zitting (gehouden op maandagochtend 11 juni 2018) heeft de advocaat van [eisers] bezwaar gemaakt tegen de producties van [gedaagde] . Hij heeft hiertoe gesteld dat deze producties hem op vrijdagmiddag en daarmee minder dan een werkdag voor de zitting hebben bereikt. De voorzieningenrechter gaat aan dit bezwaar voorbij, aangezien mede gelet op het door haar gevoerde verweer niet is gesteld of gebleken dat [eisers] door het moment van indiening in zijn verdediging is geschaad.
1.3.
Vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
2.1.
Met ingang van 26 september 2014 exploiteert de VOF onder de naam ‘Bakkerij Fes’ een bakkerij (met winkel) in de bedrijfsruimte aan het adres [adres] . Vennoten van de vennootschap onder firma waren destijds [gedaagde] en de heer [gedaagde] (hierna: [gedaagde] ). [gedaagde] voerde voordien op hetzelfde adres onder dezelfde naam een eenmanszaak. De huurovereenkomst met verhuurder Dexa Groep Vastgoed B.V. (hierna: Dexa) met betrekking tot de bedrijfsruimte is aangegaan door [gedaagde] . In een op 27 oktober 2014 door Dexa, [gedaagde] en [gedaagde] ondertekende allonge, is [gedaagde] aangemerkt als ‘huurder I’ en [gedaagde] als ‘huurder II’.
2.2.
Omstreeks januari 2016 heeft [gedaagde] zijn (feitelijke) betrokkenheid bij Bakkerij Fes beëindigd. Per 1 februari 2016 heeft [gedaagde] zich in het handelsregister doen uitschrijven als vennoot van de VOF. Per die datum is [eiser] als vennoot in het handelsregister ingeschreven.
2.3.
Bij brief van 31 maart 2017 heeft de heer [persoon 3] namens [gedaagde] bij de Kamer van Koophandel bezwaar gemaakt tegen de inschrijving van [eiser] als vennoot. Op 7 juni 2018 stond [eiser] (nog steeds) in het handelsregister als vennoot van de VOF geregistreerd.
2.4.
Met ingang van 28 maart 2017 is in het handelsregister, onder een ander registratienummer dan dat van de VOF, ingeschreven dat [gedaagde] (als eenmanszaak) op het in 2.1 vermelde adres een bakkerij drijft onder de naam ‘Bakkerij Fes Overvecht’.
2.5.
In een op 31 mei 2017 gedateerde en door hem ondertekende verklaring verklaart [gedaagde] dat hij het aandeel in de bakkerij heeft overgedragen aan [eiser] met daarbij de huurrechten en dat de verhuurder heeft ingestemd en medewerking verleent aan de overname van deze huurovereenkomst(en) door [eiser] .
2.6.
Op 22 juni 2017 heeft de Belastingdienst een controlerapport van een boekenonderzoek bij de VOF opgesteld. In dit rapport staat onder meer vermeld dat het uitvoerend controleteam op 13 maart 2017 gesproken heeft met de vennoten [gedaagde] en [eiser] en met een viertal werknemers.
2.7.
In een op 21 augustus 2017 gedateerde (verder blanco) jaarrekening met daarbij de winst- en verliesrekening over het jaar 2016 met betrekking tot Bakkerij Fes VOF staat vermeld dat de winst over 2016 bij helfte wordt verdeeld over [gedaagde] en [eiser] .
2.8.
Bij vonnis van 25 april 2018 heeft de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland [gedaagde] desgevorderd gemachtigd om zichzelf in de plaats te stellen van [gedaagde] als huurder van de bedrijfsruimte. Tijdens de procedure heeft de kantonrechter [gedaagde] in de gelegenheid gesteld om [gedaagde] op te roepen om zijn visie op de zaak te geven. In dit vonnis is – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:

Tijdens de zitting van 21 maart 2018 heeft [gedaagde] bezwaar gemaakt tegen de indeplaatsstelling. (...) [gedaagde] heeft (...) aangegeven uit de VOF met [gedaagde] te zijn getreden en in het geheel niet meer bij de bakkerij betrokken te zijn. Feitelijk wil hij alleen huurder blijven om druk op [gedaagde] uit te oefenen. De kantonrechter acht dit onvoldoende. (...) Het is een terecht verzoek om na uittreding van de andere vennoot de feitelijke en juridische positie zoveel mogelijk met elkaar in overeenstemming te brengen. Het lijkt hier meer te gaan om een vorm van dwarszitten dan om een reëel eigen belang van [gedaagde] dat maakt dat hij huurder wil blijven.
2.9.
Bij brieven van 20 april en 3 mei 2018 heeft [eiser] [gedaagde] onder meer gesommeerd de inschrijving van zijn eenmanszaak door te halen, de concurrentie die hij doet aan de VOF te staken, aan de VOF onttrokken gelden terug te storten en administratie af te geven aan [eiser] . [gedaagde] heeft deze sommaties onbeantwoord gelaten.
2.10.
Met ingang van 10 mei 2018 heeft [gedaagde] zich in het handelsregister doen uitschrijven als vennoot van de VOF.
2.11.
Op of omstreeks 14 mei 2018 heeft [gedaagde] de sloten van de bakkerij vervangen en is [eiser] de toegang tot de bakkerij geweigerd.
2.12.
Bij brief van 17 mei 2018 heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd hem toegang te verlenen tot de bedrijfsruimte. [gedaagde] heeft aan deze sommatie geen gehoor gegeven.
2.13.
Op 18 mei 2018 is in het handelsregister mevrouw [persoon 1] , een familielid van [eiser] , met ingang van 10 mei 2018 ingeschreven als vennoot van de VOF.
2.14.
In door hen in juni 2018 ondertekende (vrijwel identieke) door [gedaagde] overgelegde schriftelijke verklaringen hebben personeelsleden, onder wie de heer [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ) van de bakkerij verklaard dat [eiser] geen bakker of winkelmedewerkers was en dat hij ook geen werkzaamheden verrichtte in de bakkerij.
2.15.
In door hen eveneens in juni 2018 ondertekende door [eiser] in het geding gebrachte verklaringen heeft een aantal klanten van de bakkerij verklaard dat [eiser] dagelijks in de winkel aanwezig was en dat hij daar werkzaamheden verrichtte, waaronder het doen van boodschappen, en het maken van pizza en brood.
2.16.
In een ook in juni 2018 ondertekende door [eiser] overgelegde verklaring heeft [persoon 2] verklaard dat zijn eerdere verklaring (zie 2.14) in strijd met de waarheid is en dat [eiser] wel degelijk de afgelopen twee jaar dagelijks werkzaam is geweest in de bakkerij en dat hij daar leiding gaf, en werkzaamheden verrichtte, waaronder het maken van pizza en brood.

3.Het geschil

3.1.
Na wijziging van eis vordert [eisers] – verkort weergegeven – [gedaagde] te veroordelen:
zich in het handelsregister in te schrijven en ingeschreven te houden als vennoot van de VOF;
met [eiser] overleg te voeren over de ondernemingsactiviteiten van de VOF totdat de vennootschap onder firma rechtsgeldig zal zijn beëindigd, alsmede over de beëindiging van de VOF;
de blokkades van het huurgenot voor [eisers] op te heffen, zodat de VOF, de medevennoot van [gedaagde] en het personeel de bedrijfsactiviteiten van de VOF kunnen voortzetten;
een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Aan deze vordering legt [eisers] het volgende ten grondslag.
Op 30 januari 2016 heeft [eiser] het aandeel van [gedaagde] in de VOF met daarbij het huurrecht van [gedaagde] overgenomen. Gelet op de bestaande praktijk en de jaarrekening over 2016 hebben beide vennoten recht op winst in gelijke delen. Tijdens de bestaande samenwerking heeft [gedaagde] – mogelijk in verband met een uitkering van de verzekering – zonder medeweten of toestemming van [eisers] in de registers van het KVK een eenmanszaak laten inschrijven op het bedrijfsadres van de VOF. Daarnaast heeft hij zonder medeweten van de VOF en/of [eiser] de procedure tot indeplaatsstelling aanhangig gemaakt. In die procedure heeft hij in strijd met de waarheid verklaard dat hij een eenmanszaak voerde en daarmee heeft hij het huurrecht op zijn naam gekregen. Alle activiteiten en alle verplichtingen die voortvloeien uit de exploitatie van de bakkerij komen evenwel voor rekening van de VOF en worden betaald vanaf de bankrekening van de VOF. Door te handelen als eenmanszaak doet [eisers] de VOF onrechtmatige concurrentie aan, waardoor de VOF en [eiser] schade lijden. Daardoor, en nu [eiser] de toegang tot de bakkerij is geweigerd, heeft hij een spoedeisend belang bij toewijzing van zijn vorderingen.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer en voert daartoe – verkort weergegeven – het volgende aan.
[eisers] heeft bij de toewijzing van haar vorderingen geen (spoedeisend) belang. Er heeft een vennootschap onder firma bestaan tussen [gedaagde] en [gedaagde] , waarbij [gedaagde] de samenwerking tegen de wil van [gedaagde] heeft beëindigd. [eiser] is nooit tot de vennootschap toegetreden en bij het uitbrengen van de dagvaarding bestond de vennootschap onder firma ook al niet meer, in ieder geval niet in die hoedanigheid. [gedaagde] , die overigens de Nederlandse taal niet goed machtig is, had begrepen dat [eiser] na het vertrek van [gedaagde] door middel van de in het geding gebrachte huurovereenkomst tijdelijk, tot en met 31 juli 2016, in zijn plaats zou komen. [gedaagde] was er niet mee bekend dat [gedaagde] zijn aandeel aan [eiser] zou hebben overdragen en hij heeft daarmee ook niet ingestemd. Er was ook geen ongewilde samenwerking. [eiser] verrichtte in de bakkerij geen werkzaamheden, laat staan dat hij er leiding gaf. Door het onderzoek van de Belastingdienst in 2017 is [gedaagde] bekend geworden met de omstandigheid dat [eiser] als vennoot van de VOF was ingeschreven. Daarop heeft [gedaagde] met hulp van zijn boekhouder (die niet de boekhouder van de VOF is) de juridische situatie aangepast aan de feitelijke situatie. De vorderingen van [eisers] met betrekking tot de VOF moeten worden afgewezen, aangezien [eiser] geen vennoot is. Aangezien [eiser] ook geen huurder is, heeft hij ook uit dien hoofde geen recht op toegang tot de bakkerij.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In deze procedure moet worden beoordeeld of [gedaagde] zich moet inschrijven als vennoot van de VOF, of hij met [eiser] moet onderhandelen over de voortzetting en beëindiging van de VOF en of hij [eiser] tot de bakkerij moet toelaten. De vorderingen van [eisers] kunnen alleen worden toegewezen indien met de voor kort geding vereiste mate van aannemelijkheid moet worden aangenomen dat (i) de bakkerij wordt uitgebaat door de VOF en (ii) [eiser] en [gedaagde] vennoten van die vennootschap onder firma zijn. De omstandigheid dat [eiser] geen huurder is, is hierbij niet doorslaggevend. Het huurrecht kan immers, zoals dat ook in 2014 aan de orde was, in de samenwerking zijn ingebracht.
4.2.
Tussen partijen is in geschil door wie de bakkerij thans wordt geëxploiteerd. Anders dan partijen kennelijk menen, kan niet uit het handelsregister worden afgeleid of de exploitatie geschiedt door de eenmanszaak van [gedaagde] dan wel door de VOF (met als vennoten [eiser] , zijn dochter en (mogelijk) ook [gedaagde] ). Opvallend hierbij is dat [eiser] volgens de stellingen van [gedaagde] kennelijk wel vaak in bakkerij aanwezig is geweest en dat hij daar – in ieder geval in het verleden – aan de bakkerij gerelateerde klussen heeft verricht. Opmerkelijk is voorts dat [gedaagde] , door het onderzoek van de Belastingdienst (zie 2.6) en uiterlijk door de sommaties van [eiser] (zie 2.9), op de hoogte moet zijn geweest van diens aanspraken, maar dat uit niets blijkt dat hij tot op heden aan [eiser] zijn visie op de zaak gegeven heeft, anders dan door het weigeren van toegang in mei 2018. Een en ander roept vragen op over de juistheid en volledigheid van de stellingen van [gedaagde] . Er is niettemin onvoldoende grond voor de conclusie dat [eiser] is toegetreden tot de VOF en dat de bakkerij door de VOF wordt uitgebaat. Redengevend daarvoor is het volgende.
4.3.
Tussen partijen staat vast dat de bakkerij tot januari 2016 geëxploiteerd werd door de VOF en dat [gedaagde] en [gedaagde] daarvan de vennoten waren, zonder dat daaraan een schriftelijke overeenkomst ten grondslag lag. Aangenomen moet worden dat [gedaagde] niet langer vennoot is. Hij heeft zich als vennoot doen uitschrijven uit het handelsregister en ook in de procedure tot indeplaatsstelling (zie 2.8) heeft hij verklaard dat hij niet meer betrokken is bij de VOF. Opvallend hierbij is dat vooralsnog uit niets blijkt dat [gedaagde] in die procedure heeft verklaard dat [eiser] in zijn plaats is getreden.
4.4.
Bij de beoordeling van de vraag of voldoende aannemelijk is dat [eiser] (samen met [gedaagde] ) vennoot van de VOF is, stelt de voorzieningenrechter voorop dat op grond van artikel 7A:1678 BW een door een van de vennoten (hier [gedaagde] ) aangezochte derde (hier [eiser] ) niet zonder toestemming van de andere vennoot ( [gedaagde] ) tot de vennootschap onder firma kan toetreden. Tegenover het verweer van [gedaagde] dat hij geen samenwerking is overeengekomen met [eiser] en dat hij ook niet met de toetreding van [eiser] heeft ingestemd, heeft [eiser] enkel aangevoerd dat partijen elkaar al jaren kennen en dat de toetreding mogelijk op grond van een mondelinge overeenkomst is geschied. Dit is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een voor het bestaan van een vennootschap onder firma vereiste wilsovereenstemming. Opmerkelijk hierbij is dat [eiser] zich niet heeft uitgelaten over de door [gedaagde] in het geding gebrachte huurovereenkomst met betrekking tot het aandeel in de VOF tussen [gedaagde] en [eiser] .
4.5.
Het feit dat in 2017 zowel in het rapport van de Belastingdienst uit (zie 2.6) als in de jaarrekening over 2016 (zie 2.7) beide vennoten worden genoemd en dat [eisers] onweersproken heeft gesteld dat de betalingen nog altijd worden gedaan vanaf de bankrekening van de VOF, maken het voorgaande niet anders. Deze omstandigheden zijn op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat sprake is van een op winst gericht samenwerking tussen [gedaagde] en [eiser] . Deze omstandigheden, evenals de inschrijvingen in het handelsregister en de overgelegde overeenkomsten met en verklaringen van [gedaagde] vormen slechts een papieren werkelijkheid en bieden geen inzicht in hoe er nu feitelijk door partijen is gehandeld. Zo is niet gesteld of gebleken dat de winst conform de jaarrekening is uitgekeerd en is de verklaring van [gedaagde] (zie 2.5) dat hij het huurrecht met instemming van Dexa aan [eiser] heeft overgedragen, niet in overeenstemming met hetgeen hij heeft verklaard in de procedure tot indeplaatsstelling. De door [eiser] geschetste papieren werkelijkheid sluit voorts niet uit dat – zoals [gedaagde] heeft gesteld – sprake is (geweest) van een overgangsperiode tussen de exploitatie door de VOF en die door de eenmanszaak. Op zichzelf is het juist dat een vennootschap onder firma voortbestaat totdat deze rechtsgeldig is beëindigd en vereffend. Dat dit tot op heden kennelijk niet is gebeurd, betekent – anders dan [eiser] kennelijk meent – niet zonder meer dat de exploitatie van de bakkerij nog altijd voor rekening en risico van de VOF geschiedt, laat staan dat [gedaagde] uit dien hoofde verplichtingen heeft jegens [eiser] .
4.6.
Daar komt bij dat er bovendien onduidelijkheid bestaat over de – voor een vennootschap onder firma vereiste – feitelijke inbreng van [eiser] in de door hem gestelde samenwerking. Partijen hebben op dit punt tegenstrijdige verklaringen in het geding gebracht. [gedaagde] heeft onweersproken gesteld dat hij – anders dan [eiser] en [gedaagde] – bakker is en dat [eiser] , overigens net als voordien [gedaagde] , af en toe slechts wat klusjes deed. Ter zitting heeft [gedaagde] bij monde van zijn advocaat verklaard dat [eiser] wel vaak aanwezig was, maar dat hij, zoals volgt uit de verklaringen van het personeel, geen werkzaamheden uitvoerde. Hiertegenover heeft [eiser] met verwijzing naar de door hem in het geding gebrachte verklaringen gesteld dat hij diverse werkzaamheden verrichtte. Wie van partijen op dit punt gelijk heeft, kan in het beperkte kader van dit kort geding niet worden vastgesteld. Bij deze stand van zaken is in ieder geval niet aannemelijk geworden dat [eiser] – zoals zijn advocaat zonder nadere onderbouwing heeft betoogd – dag in dag uit aanwezig was om te doen wat er bij een bakkerij komt kijken. In dit verband merkt de voorzieningenrechter nog op dat de werkzaamheden van [eiser] ook niet in de dagvaarding staan vermeld en dat niet is gesteld of gebleken dat hij onmisbaar was bij de exploitatie van de bakkerij. Bij dit laatste punt is aanmerking genomen dat [gedaagde] heeft gesteld dat hij de exploitatie van de bakkerij onafgebroken heeft voortgezet.
Slotsom en proceskosten
4.7.
Nu onvoldoende aannemelijk is geworden dat [eiser] vennoot is van de VOF, moet de VOF in haar vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.8.
Gelet hierop en nu voorts eveneens onvoldoende aannemelijk is dat de VOF de bakkerij exploiteert, moeten de vorderingen I en II van [eiser] (inschrijven als vennoot van en de VOF en onderhandelen over voortzetting en beëindiging VOF) worden afgewezen. Voorts moet, mede ook met het oog op de onduidelijkheid over de werkzaamheden van [eiser] , de vordering onder III (toegang verlenen tot de bakkerij) eveneens worden afgewezen. Zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat [eiser] wel vennoot is van de VOF die de bakkerij exploiteert, dan geldt dat deze vordering op grond van de te maken belangenafweging moet worden afgewezen. Uit niets blijkt dat [eiser] voor de exploitatie van de bakkerij onmisbaar is en niet valt in te zien wat [eiser] denkt te kunnen bereiken met een door zijn (gestelde) medevennoot ongewenste samenwerking.
4.9.
Alle vorderingen van [eisers] worden dus afgewezen. Zij zal, als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten worden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.271,00, waarvan € 291,00 griffierecht en € 980,00 aan salaris advocaat.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.271,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2018.
3077/2009