ECLI:NL:RBROT:2018:5584

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
10/680185-17
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door verwurging van 10-jarig zoontje met terbeschikkingstelling

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 12 juli 2018 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van moord op zijn 10-jarige zoontje. De verdachte heeft zijn zoontje verwurgd, maar de rechtbank heeft moord niet bewezen verklaard en in plaats daarvan doodslag vastgesteld. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar en terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. De feiten van de zaak zijn als volgt: op de avond van 28 februari 2017 verbleef de verdachte met zijn zoontje in hun woning. Na een ruzie met zijn vrouw, die de woning had verlaten, belde het zoontje om 23.10 uur naar zijn moeder. De volgende ochtend vond de verdachte zijn zoontje levenloos in bed. De rechtbank concludeerde dat de verdachte de enige persoon in de woning was ten tijde van het overlijden van het kind en dat er DNA-sporen van de verdachte op het lichaam van het slachtoffer waren aangetroffen. De verdediging voerde aan dat de verdachte sliep tijdens de fatale gebeurtenis, maar dit werd door de rechtbank verworpen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte in een toestand van verminderd toerekeningsvatbaarheid verkeerde door zijn gebruik van cocaïne en alcohol, wat zijn handelen beïnvloedde. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf op van 12 jaar, met de maatregel van terbeschikkingstelling, omdat hij een gevaar voor de samenleving vormde. De zaak heeft grote impact gehad op de nabestaanden en de samenleving, gezien de gruwelijkheid van het feit en de jonge leeftijd van het slachtoffer.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 1
Parketnummer: 10/680185-17
Datum uitspraak: 12 juli 2018
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rotterdam, locatie De Schie,
raadsvrouw mr. K.C. van de Wijngaart, advocaat te Schiedam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 19, 21 juni 2018 en 12 juli 2018.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officieren van justitie mr. R.H.I. van Dongen en D.N.G. Woei-A-Tsoi (hierna: de officier van justitie) hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde moord;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaar met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs en bewezenverklaring

4.1.
Inleiding
De verdachte woonde met zijn toenmalige vrouw [naam vrouw verdachte] en hun kinderen [naam dochter verdachte] en [naam zoontje verdachte] aan de [adres delict] te Dordrecht. Na een ruzie heeft [naam vrouw verdachte] de woning op dinsdag 28 februari 2017 in de loop van de dag verlaten. [naam vrouw verdachte] sliep in de nacht van
28 februari 2017 op 1 maart 2017 in de woning boven het café van haar ouders samen met [naam dochter verdachte] . [naam zoontje verdachte] bleef die nacht thuis aan de [adres delict] met de verdachte.
Om 23.10 uur belde [naam zoontje verdachte] vanuit die woning en in het bijzijn van de verdachte en diens vriend [naam buurman verdachte] naar zijn moeder. Rond 23.30 uur verliet [naam buurman verdachte] de woning van de verdachte. Op dat moment waren alleen de verdachte en [naam zoontje verdachte] aanwezig in de woning.
De volgende ochtend belde de verdachte om 06.05 uur hevig geëmotioneerd naar de alarmcentrale 112. Tijdens dat gesprek zei hij tegen de centralist dat hij zojuist het levenloze lichaam van zijn zoontje had aangetroffen.
Nog tijdens dit gesprek arriveerde de politie bij de woning van de verdachte en werd [naam slachtoffer] door de verbalisanten dood in het ouderlijk bed aangetroffen.
Het staat vast dat [naam slachtoffer] door verwurging (strangulatie) om het leven is gekomen. Uit deskundigenonderzoek blijkt dat [naam slachtoffer] uiterlijk om 04.52 uur dan wel 03.40 uur om het leven is gekomen.
4.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft algehele vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit omdat er geen bewijs voorhanden is dat het de verdachte is geweest die [naam slachtoffer] om het leven heeft gebracht. De verdachte is op enig moment in de woonkamer op de bank in slaap gevallen. Toen hij wakker werd trof hij [naam slachtoffer] dood aan in het echtelijk bed. Direct daarna heeft hij 112 gebeld.
4.3.
Beoordeling
De kern van het tot vrijspraak strekkende verweer is dat de verdachte sliep toen [naam slachtoffer] om het leven werd gebracht en dat de verdachte om die reden niet de dader kan zijn geweest.
Dat verweer wordt verworpen. Zoals hieronder in paragraaf 4.4 uiteen zal worden gezet, kan zonder meer worden vastgesteld dat de verdachte vrijwel die hele nacht wakker is geweest en naast [naam slachtoffer] de enige andere persoon in de woning was.
4.4
De verdachte was wakker ten tijde van overlijden [naam slachtoffer]
WhatsApp-verkeer met [naam vrouw verdachte]
De verdachte was wakker toen [naam slachtoffer] zijn moeder belde om 23.10 uur. De verdachte stond toen naast [naam slachtoffer] samen met [naam buurman verdachte] . Laatstgenoemde heeft dat ook bevestigd. De verdachte had met zijn eigen telefoon al de gehele dag via WhatsApp contact met [naam vrouw verdachte] . Om 23.03 uur laat de verdachte [naam vrouw verdachte] weten dat hij “hem” (uit de WhatsApp-chat volgt: [naam slachtoffer] ) zal laten bellen en dat ze zo van “ons” (uit de WhatsApp-chat volgt: [naam slachtoffer] en de verdachte) zal horen. Rond 23.55 uur sluit de verdachte het chatgesprek af met de berichten: “welterusten schat” en “ik hou zoveel van jou”.
Bezoek aan [naam buurman verdachte] 01.00 uur
Anders dan de verdediging heeft betoogd, kan worden vastgesteld dat de verdachte vervolgens rond 01.00 uur voor de deur van de woning van zijn achterbuurman [naam buurman verdachte] en diens moeder heeft gestaan. Deze vaststelling is gebaseerd op hetgeen [naam buurman verdachte] daarover heeft verklaard: hij hoorde van buitenaf rare geluiden, alsof iemand steentjes naar de woning gooide. Dit was de verdachte. Volgens [naam buurman verdachte] vroeg hij hem om nummers van dealers want hij wilde cocaïne gaan halen. [naam buurman verdachte] heeft toen geen nummers aan de verdachte gegeven.
De verklaring van [naam buurman verdachte] over dit nachtelijke bezoek door de verdachte wordt betrouwbaar geacht omdat het steun vindt in het navolgende.
De moeder van [naam buurman verdachte] , [naam moeder buurman] , heeft het bezoek van de verdachte aan hun woning die nacht bevestigd. Zij herkende de stem van de verdachte, wist zeker dat het toen rond 01.00 uur was in verband met een televisieserie, en hoorde van [naam buurman verdachte] dat het de verdachte was die telefoonnummers moest hebben.
Om 01.42 uur wordt met de telefoon van [naam buurman verdachte] een WhatsApp-bericht gestuurd naar de telefoon van de verdachte inhoudende: “ [gsm-nummer 1] ” en “Marokaan”. Dit bericht wordt een minuut later beantwoord met “Thanks maat”. Dit mobiele nummer is in de telefoon van de verdachte gekoppeld aan de naam “ [naam 1] ”. In de telefoon van [naam buurman verdachte] is dat mobiele nummer gekoppeld aan de naam “ [naam 2] ”.
Daarmee geconfronteerd verklaart [naam buurman verdachte] dat “ [naam 1] ” en “ [naam 2] ” een en dezelfde persoon is en dat het een cocaïnedealer betreft. Hij verklaart bovendien de berichten naar de verdachte te hebben verstuurd.
Tot slot verklaart [naam 3] , die die avond en nacht bij [naam buurman verdachte] op bezoek was, dat hij hoorde dat er op een gegeven moment tegen de ramen werd geklopt, [naam buurman verdachte] naar de voordeur is gegaan en daarna vertelt dat het [naam verdachte] was en dat hij drugs wilde, maar dat [naam buurman verdachte] die niet had.
Bij het voorgaande overweegt de rechtbank nog dat de verdachte, ook naar eigen zeggen, een frequent gebruiker is van cocaïne en vooral gebruikt wanneer – zo ook op deze avond – [naam vrouw verdachte] niet thuis was.
Mobiel telefoonverkeer
De verdachte stelt dat hij na middernacht zijn eigen telefoon en die van [naam slachtoffer] niet meer heeft gebruikt tot het telefoontje om 06.05 uur naar de alarmcentrale 112. Dat is echter ongeloofwaardig.
Enkele inleidende opmerkingen over deze twee telefoons zijn noodzakelijk.
De verdachte kon met zijn eigen mobiele telefoon, een Samsung, niet bellen omdat het telefoonabonnement al enige tijd was afgesloten. Wel gebruikte de verdachte die telefoon om te internetten en te WhatsApp-en. Dit was alleen mogelijk als deze telefoon aan een wifi-netwerk was gekoppeld. De verdachte had een dergelijk draadloos netwerk in zijn woning geactiveerd. Zijn oorspronkelijke mobiele nummer, te weten [gsm-nummer 2] , was nog gekoppeld aan zijn WhatsApp-account.
De mobiele telefoon van [naam slachtoffer] , een iPhone 6, was een cadeautje van de verdachte. [naam slachtoffer] had deze telefoon nog maar kort, deze was vermoedelijk op 20 februari 2017 voor het eerst in gebruik genomen. Op basis van zendmastgegevens wordt aangenomen dat de mobiele telefoon van [naam slachtoffer] tijdens de bewuste nacht de woning niet heeft verlaten.
Beide telefoons waren voorzien van een toegangscode.
Niet ter discussie staat dat de verdachte in elk geval tot kort voor middernacht met zijn eigen telefoon WhatsApp-contact heeft gehad met [naam vrouw verdachte] .
Met de telefoon van [naam slachtoffer] (verder: de iPhone) wordt om 01.15, 01.16, 01.23 en 01.24 uur uitgebeld naar [naam buurman verdachte] . Deze tijdstippen sluiten aan bij het eerder vastgestelde nachtelijke bezoek van de verdachte aan de woning van [naam buurman verdachte] . Vervolgens stuurt [naam buurman verdachte] om 01.42 uur naar de telefoon van de verdachte (verder: de Samsung) een nummer van drugsdealer “ [naam 1] ”. Een minuut later stuurt de gebruiker van de Samsung een dankbericht naar [naam buurman verdachte] . Dit moet de verdachte zijn geweest.
Na dat moment ontstaat een duidelijk samenspel tussen de iPhone en de Samsung, ze lijken met elkaar te zijn “vervlochten” hetgeen sterk doet vermoeden dat deze steeds door een en dezelfde persoon worden bediend. Na ontvangst van het nummer van “ [naam 1] ” wordt met de iPhone om 01.46, 01.47, 01.51, 03.19, 04.20 en 05.07 uur uitgebeld naar dat nummer. In de tussentijd is de Samsung ook actief geweest. Tussen 01.43 uur en 01.50 uur wordt daarmee meermalen berichten naar [naam buurman verdachte] gestuurd die erop duiden dat de verzender er maar niet in slaagt om in contact te komen met “ [naam 1] ” en daarom aanvullende nummers verlangt van [naam buurman verdachte] . [naam buurman verdachte] heeft die kennelijk niet: “ik heb geen nummers meer”.
Uit het voorgaande volgt dat het de verdachte moet zijn geweest die gedurende een groot deel van de bewuste nacht de iPhone en de Samsung heeft gebruikt op zoek naar cocaïne. De juistheid van dat oordeel wordt gesterkt door hetgeen de verdachte zelf tegenover de politie heeft verklaard. Hij erkent dat hij die nacht [naam buurman verdachte] (zij het overigens via de WhatsApp) had gevraagd om nummers van dealers omdat zijn cocaïne op was en dat “ [naam 1] ” inderdaad een drugsdealer is. Verder is van belang dat om 05.02 uur met de iPhone is uitgebeld naar [naam vrouw verdachte] . [naam slachtoffer] was toen al overleden. Vijf minuten later belt de verdachte voor een laatste keer naar “ [naam 1] ”. Ruim een uur later belt de verdachte met de alarmcentrale 112.
Geconcludeerd wordt dat de verdachte in de periode waarin [naam slachtoffer] is omgebracht wakker is geweest. De verklaring van de verdachte dat hij, nadat [naam buurman verdachte] zijn woning had verlaten, in slaap is gevallen en pas rond 06.00 uur wakker is geworden, is dus onjuist.
Toegang tot de woning
Rond middernacht waren uitsluitend de verdachte en [naam slachtoffer] aanwezig in de woning. Vanaf dat moment was de toegang tot de woning slechts mogelijk via de voordeur. De achterdeur bood geen toegang tot de woning omdat deze was afgeschermd door een rolluik. Omdat de verdachte een paar jaar daarvoor in de woning was overvallen deed hij, naar eigen zeggen, zijn voordeur altijd op slot; zowel na het betreden van zijn woning als het verlaten er van.
Er zijn geen braaksporen aangetroffen.
Als iemand na middernacht, zoals bijvoorbeeld de verdachte na zijn nachtelijk bezoek aan [naam buurman verdachte] , de woning zou hebben betreden moet deze de sleutel van de voordeur hebben gebruikt.
Vastgesteld is dat een zestal personen in bezit was van (een kopie van) die sleutel. Dan gaat het om een buurvrouw, een aantal familieleden en [naam vrouw verdachte] . Uit onderzoek is echter onweersproken gebleken dat zij allen een alibi hebben voor die nacht. Vast staat daarom dat zij in de periode gelegen tussen middernacht en 06.05 uur niet in de woning zijn geweest. De verdediging heeft nog aangevoerd dat er een zevende sleutel zou bestaan, te weten een reservesleutel die in een laatje van een kastje in de gang zou moeten liggen. Hiernaar zou ten onrechte geen onderzoek zijn verricht. De verdediging kan hier niet in worden gevolgd. Indien de vermeende reservesleutel daadwerkelijk in het laatje zou hebben gelegen kan dat de verdachte immers niet baten. Indien de sleutel niet zou liggen op de plek die de verdachte heeft aangegeven is dat enkele gegeven geen bewijs van het bestaan er van. Uit het dossier kan op geen enkele wijze worden afgeleid dat naast de eigen sleutel van de verdachte er meer dan genoemde zes sleutels in omloop waren.
DNA-sporen
[naam slachtoffer] is door verwurging/strangulatie om het leven gekomen. In zijn hals is een DNA-mengprofiel van twee donoren aangetroffen. Een van de donoren betreft, logischerwijze, [naam slachtoffer] . De donor van het tweede profiel matcht met het DNA-profiel van de verdachte. DNA-profielen van eventuele (onbekend gebleven) derden zijn niet aangetroffen.
4.5
Tussenconclusie
Naar aanleiding van al het bovenstaande kan het volgende worden vastgesteld.
In de periode dat [naam slachtoffer] kwam te overlijden was de verdachte wakker en daarnaast ook de enige andere persoon in de woning. Er zijn na middernacht tot aan het overlijden van [naam slachtoffer] geen andere personen in de woning geweest. Tot slot is in de hals van [naam slachtoffer] naast diens eigen DNA uitsluitend het DNA van de verdachte aangetroffen.
Hieruit volgt dat het de verdachte is geweest die [naam slachtoffer] om het leven heeft gebracht.
Het door de verdediging gepresenteerde alternatieve scenario, te weten dat een tot nu toe onbekende dader dit op diens geweten heeft, vindt haar weerlegging in de bewijsmiddelen en hetgeen hierboven besproken.
De nu te beantwoorden vraag is op welke wijze dit levensdelict dient te worden geduid. Is sprake van moord of van doodslag?
4.6
Voorbedachte raad?
Moord kan slechts dan worden bewezenverklaard als de verdachte [naam slachtoffer] met “voorbedachte raad” om het leven heeft gebracht. Vervulling van dat bestanddeel vereist dat moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De verdachte moet de gelegenheid hebben gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap hebben geven.
4.6.1
Standpunt officier van justitie
Volgens de officier van justitie is sprake van moord omdat het doden van [naam slachtoffer] het sluitstuk was van een daartoe vooropgezet plan. De verdachte was al langere tijd bezig met het invullen van deze planning. Het verhaal dat de verdachte met [naam slachtoffer] voor een paar dagen naar Spanje zou gaan moet worden gezien als het doelbewust creëren van een rookgordijn ter verhulling van zijn voornemen om [naam slachtoffer] om het leven te brengen.
De officier van justitie wijst onder meer op de volgende omstandigheden.
In het bloed van [naam slachtoffer] is een werkzame hoeveelheid Oxazepam aangetroffen. Op
25 februari 2017 is op verdachtes telefoon op het internet gezocht naar
‘oxazepam’,
‘is oxazepam gevaarlijk’en
‘dosering oxazepam’. Ook blijkt dat de verdachte daags voor het overlijden van [naam slachtoffer] van verschillende personen (definitief) afscheid heeft genomen. Tegen zijn dochter [naam dochter verdachte] zegt de verdachte dat hij weg gaat en dat ze hem niet kan komen opzoeken omdat hij naar de sterretjes gaat. Aan zijn zwager, [naam zwager] , stuurt de verdachte een WhatsApp-bericht over
niet dezelfde fouten maken als hij en dat hij het geld goed gaat maken richting zijn ouders. Kort voor 1 maart verkoopt de verdachte allerlei waardevolle spullen (een fontein en een scooter) en geeft hij Feyenoordspullen weg aan [naam 4] . Tegen [naam 4] zegt de verdachte dat hij weg gaat omdat het niet meer gaat. Tegen [naam buurman verdachte] zegt de verdachte dat hij met [naam slachtoffer] naar Spanje vertrekt. Hij zegt [naam buurman verdachte] meermalen vaarwel en biedt hem zijn excuses aan voor het doen van aangifte tegen hem over de telefoon die [naam buurman verdachte] zou hebben gestolen. De brief die de verdachte aan zijn moeder stuurt (
‘Het spijt me, [naam slachtoffer] wilde perse mee, ik hou van jullie, het is beter zo’) en de brief van [naam slachtoffer] die verbrand in de voortuin is gevonden (
‘ik heb papa gezecht dat ik met hem mee ga waar dan ook, wij gaan ervoor en tot siens’) zien niet op een kortdurend verblijf in Spanje maar wijzen op een definitief afscheid. Uit het dossier blijkt voorts dat de verdachte geen voorbereidingen had getroffen voor zijn vertrek naar Spanje. De verdachte had nog geen vlucht opgezocht en had geen koffers of toiletartikelen gepakt.
4.6.2
Beoordeling
Op basis van de stukken uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet komen vast te staan dat de verdachte reeds voorafgaand aan de nacht van 28 februari op 1 maart 2017 een plan had om [naam slachtoffer] van het leven te beroven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van de verdachte, dat hij voornemens was om op 1 maart 2017 samen met [naam slachtoffer] naar Spanje te vertrekken, vragen oproept. De verdachte heeft wisselend verklaard over het vervoermiddel (auto of vliegtuig) en van een concrete voorbereiding van de reis en het verblijf aldaar is niet gebleken. Ook lijkt het erop dat de verdachte in de dagen voorafgaand aan het overlijden van [naam slachtoffer] afscheid neemt van bepaalde personen uit zijn directe omgeving. Wat hier verder ook van zij, kan hieruit niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat de verdachte een moord op zijn zoon heeft beraamd. Ook de aanwezigheid van Oxazepam in het bloed van [naam slachtoffer] is daarvoor onvoldoende. Nu niet precies te reconstrueren is wat zich die nacht in de woning van de verdachte heeft afgespeeld, kan evenmin worden vastgesteld dat de verdachte [naam slachtoffer] om het leven heeft gebracht na een moment van kalm beraad. Niet kan worden uitgesloten dat de verdachte [naam slachtoffer] om het leven heeft gebracht in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verdachte die avond cocaïne had gebruikt, dat hij zich volgens getuigen paranoïde gedroeg, angst uitstraalde en naarmate de avond zich voortzette steeds meer hyper werd.
De verdachte zal daarom worden vrijgesproken van de ten laste gelegde moord. Wel kan doodslag worden bewezen verklaard.
4.7
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij
in de periode van 28 februari 2017 tot en met 01 maart 2017
te Dordrecht, opzettelijk, een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het
leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [naam slachtoffer] verwurgd en/of gewurgd, als gevolg waarvan die [naam slachtoffer] geen,
althans onvoldoende, lucht en zuurstof kon inademen,
ten gevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is strafbaar.

7.Motivering straf en maatregel

7.1.
Algemene overweging
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan
De verdachte heeft zijn 10-jarige zoontje [naam slachtoffer] door verwurging om het leven gebracht. Dit is onvoorstelbaar wreed, gruwelijk maar ook onbegrijpelijk. [naam slachtoffer] vertrouwde zijn vader, was dol op zijn vader en nam het altijd voor hem op. Volgens getuigen waren het zelfs de beste vrienden. Dat het dan juist zijn vader is geweest die een einde maakte aan zijn jonge leven en dan ook nog eens op deze wijze en in een vertrouwde plek als thuis is nauwelijks te bevatten. [naam slachtoffer] moet weerloos zijn geweest tegen het brute geweld van zijn eigen vader. De angst, verwarring en ontzetting die [naam slachtoffer] in die laatste momenten heeft moeten voelen, kunnen niet anders dan verschrikkelijk zijn geweest.
Door zijn handelen heeft verdachte ook de nabestaanden van [naam slachtoffer] met name de moeder en de zus van [naam slachtoffer] , onbeschrijfelijk leed en verdriet toegebracht. Hun levens zullen, zoals ook is gebleken uit de indringende slachtofferverklaring van de moeder van [naam slachtoffer] , nooit meer hetzelfde zijn. De verdachte heeft geen openheid van zaken gegeven over wat [naam slachtoffer] precies is overkomen en heeft op geen enkele wijze verantwoordelijkheid genomen voor wat hij heeft aangericht. Integendeel. Hij heeft gezien en ondervonden hoe [naam slachtoffer] het leven heeft gelaten. De verdachte kiest er echter voor om die werkelijkheid te verstoppen achter één grote leugen, te weten dat hij de hele nacht in diepe slaap zou hebben doorgebracht.
Daar komt bij dat uit het dossier blijkt dat de verdachte bepaalde telefoongegevens van de bewuste nacht heeft gewist en daarmee het bewijs van zijn handelen die nacht lijkt te hebben willen verdoezelen. De nabestaanden hebben zodoende geen enkel zicht gekregen op wat zich de bewuste nacht exact in de woning heeft afgespeeld en wat de beweegredenen van de verdachte voor zijn handelen zijn geweest. Dit heeft hen onnodig extra leed toegebracht.
De dood van [naam slachtoffer] heeft ook grote beroering gewekt in zijn familie- en in zijn (jeugdige) kennissenkring, alsmede in zijn woon- en leefomgeving. De berichtgeving in de media, inbegrepen die over het onderhavige strafproces, toont aan dat ook de samenleving in wijder verband door dit misdrijf ernstig is geschokt.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
Uit het uittreksel uit de justitiële documentatie van 30 mei 2018 blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten, zodat dit uittreksel niet in zijn nadeel zal worden meegewogen.
7.3.2.
Verklaringen van deskundigen op de terechtzitting en rapportages
De deskundigen H.E.W. Koornstra, psycholoog, F. Verstraeten, psychiater en E.F. Verwoerd, forensisch maatschappelijk werker, hebben een Triple-rapportage opgemaakt, gedateerd 9 oktober 2017. Dit rapport houdt onder meer het volgende in.
De realiteitstoetsing leek, gezien het complot dat betrokkene recent ontdekt heeft, gestoord. De psycholoog heeft geen aanwijzingen voor psychiatrie in engere zin gevonden, wel voor persoonlijkheidspathologie, waarbij sprake lijkt van onrijpheid gezien het totale gebrek aan zicht op relaties, emoties en verhoudingen. Betrokkene is sterk afwerend en past zijn verhaal moeiteloos aan elke situatie aan om dit hanteerbaar te houden en zijn zelfbeeld in stand te houden.
Uit de hem voorgelegde persoonlijkheidsvragenlijsten wordt duidelijk dat betrokkene er veel aan gelegen is de schijn van normaliteit op te houden waarbij hij op een wat primitief-naïeve wijze zichzelf in een goed daglicht poogt te plaatsen zonder zich hierbij te realiseren dat anderen dit niet werkelijk kunnen geloven. Hierbij wordt duidelijk dat hij weinig zicht heeft op wat anderen kunnen denken en wat er in anderen omgaat. Er is sprake van heftig wanhopige gevoelens waarbij hij wat overdreven en etalerend zijn problemen toont om er zeker van te zijn dat hij gehoord wordt. Er is sprake van sterk verhoogde gevoelens van angst ten gevolge van enorme stress; met name de achterdocht neemt (rand)psychotische vormen aan.
Het ontbreekt betrokkene aan afdoende remmingen zijn impulsen adequaat te kunnen beheersen. De pathologie wordt pas zichtbaar onder druk, dat is, als hij zich onvoldoende gesteund voelt en daarmee bedreigd en gestrest. Dan toont zich zijn impulsiviteit en verzet tegen sociale conventies, voelt hij zich vervreemd, angstig en trekt zich emotioneel terug waarbij de spanning voelbaar is en onverwacht door kan breken als agressie.
Het was niet meer mogelijk meer testonderzoek bij betrokkene af te nemen, nu hij onderzoekster niet (meer) vertrouwde na te veel kritische vragen.
Hoewel zeker niet gesteld kan worden dat onderhavig onderzoek volledig is kwam er wel voldoende informatie beschikbaar om tot conclusies te komen. Er is sprake van een persoonlijkheidsstoornis met vooral narcistische en antisociale kenmerken.
Betrokkene heeft bijzonder weinig contact met eigen gevoel en loochent en ontkent alle negatieve emotie; hij externaliseert heel sterk en ervaart het slachtoffer te zijn van een hem zeer ongunstig gezinde schoonfamilie die met de moord op zijn zoon, een stok hebben gevonden hem te slaan.
De agressieregulatie is verstoord in de zin dat deze sterk geremd is. Hij externaliseert alle agressie en legt dit bij zijn schoonfamilie die in zijn ogen verantwoordelijk zijn voor alles wat niet goed liep in zijn leven.
Betrokkene voldoet aan de criteria zoals deze gelden voor psychopathie. Hij scoort maximaal op de factor die egoïstisch, ongevoelig gedrag meet waarbij zonder enige wroeging gebruik gemaakt wordt van de ander. De factor die chronisch instabiel en antisociaal gedrag beschrijft, scoort hij niet in de pathologische groep doch hierbij geldt dat er onvoldoende informatie beschikbaar is om dit te kunnen scoren.
De psychiater rapporteert dat de intelligentie van de verdachte imponeerde als (laag)gemiddeld. Het geheugen van de verdachte was niet aangedaan en het bewustzijn was helder. Er waren geen wanen aanwezig. Betrokkene gaf aan hallucinaties te kunnen ervaren, hetgeen hij als een paranormale gave duidde. Het ziektebesef en -inzicht ten aanzien van middelenproblematiek en persoonlijkheidsproblematiek waren afwezig.
De verdachte scoort tussen enige mate van psychopathie en het afkappunt voor een hoge mate van psychopathie. De verdachte scoort maximaal op de factor die staat voor egocentrisme, kilheid en het gewetenloos gebruikmaken van anderen voor eigen doeleinden. Bij een verdere onderverdeling scoort de verdachte maximaal op het facet arrogante en bedrieglijke interpersoonlijke stijl en maximaal op het facet 2 defectueuze affectieve beleving.
Er is bij betrokkene sprake van een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische kenmerken. Een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische kenmerken is niet geheel uit te sluiten, maar kan niet gesteld worden omdat er geen duidelijke aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van een gedragsstoornis vanaf zijn 15e jaar, die vereist is voor de diagnose van een antisociale persoonlijkheidsstoornis.
Ten aanzien van de antisociale kenmerken wordt het volgende opgemerkt.
Opvallend tijdens het onderzoek is het "draaien" van betrokkene. Zijn verhaal blijft regelmatig vaag, ondanks meerdere malen doorvragen. Ook sprak hij zichzelf tegen en bij confrontatie daarmee zei hij dat ondergetekende zijn woorden verdraaide of zelfs woorden verzon. Zelfs feiten te zien op camerabeelden konden door hem ontkend worden. Hij leek hierbij soms in zijn eigen leugens te geloven, hetgeen de problematiek ernstiger maakt. Een en ander maakte dat betrokkenes verhaal vaak niet geheel betrouwbaar werd geacht.
Betrokkene kon prikkelbaar reageren tijdens het onderzoek. Uit zijn voorgeschiedenis sprak ook een bepaalde mate van impulsiviteit en prikkelbaarheid naar anderen. Betrokkene nam onvoldoende verantwoordelijkheid voor zijn gezin.
Ten aanzien van de narcistische kenmerken wordt het volgende opgemerkt.
Betrokkene liet geen kans onbenut om zichzelf als vader op te hemelen en gaf aan dat er niet echt een relatiebreuk was tussen hem en zijn ex-vrouw kort voor het ten laste gelegde. Hij leek dit vanwege de krenking ervan niet te kunnen verdragen en daarom anders weer te geven. Betrokkene kon tijdens het onderzoek moeilijk negatieve aspecten van zichzelf bespreken en werd geprikkeld als de psychiater deze bespreekbaar maakte. De aandacht van vrouwen leek hij duidelijk nodig te hebben en daar koketteerde hij op een indirecte manier ook mee. Dit is een narcistisch kenmerk, evenals dat hij status en geld belangrijk vindt.
Daarnaast is sprake van een stoornis in het gebruik van cocaïne en een stoornis in het gebruik van alcohol, ten tijde van het onderzoek in gedwongen remissie. Aangezien betrokkene niet eerlijk leek over zijn gebruik is de mate van ernst van deze middelenproblematiek niet goed aan te geven. Betrokkene ontkende gebruik van overige middelen, ook van cannabis.
Betrokkene was ten tijde van het onderzoek niet depressief of psychotisch. Er zijn geen aanwijzingen dat hij dat in de periode voor het tenlastegelegde was. Er lijkt niet duidelijk sprake te zijn geweest van een angststoornis. Ondergetekende zag deze angst vooral als een excuus voor het gebruik van cocaïne, aangezien betrokkene er geen hulp voor zocht en er niet consequent last van had. Hij voldoet tevens niet aan de criteria van een specifieke angststoornis.
Betrokkene scoort maximaal op de factor, die staat voor egocentrisme, kilheid en het gewetenloos gebruikmaken van anderen voor eigen doeleinden.
Uit de door de psychiater en psycholoog gezamenlijk opgemaakte forensische analyse blijkt onder meer het volgende.
Er is bij betrokkene sprake van een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische kenmerken, een stoornis in het gebruik van cocaïne en een stoornis in het gebruik van alcohol, ten tijde van het onderzoek in gedwongen remissie. Deze drie stoornissen waren er ook ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde.
Nu verdachte het ten laste gelegde ontkent kunnen de deskundigen geen uitspraken doen over de verband tussen de diagnose en het tenlastegelegde.
Het recidiverisico op geweld in het algemeen wordt ingeschat als matig. Gezien de ontkenning van het tenlastegelegde en een daarmee ontbrekende delictanalyse kunnen onderzoekers het recidiverisico op een vergelijkbaar delict niet inschatten.
Er is bij betrokkene sprake van een ernstige persoonlijkheidsstoornis, waarbij betrokkene regelmatig zelf lijkt te geloven in zijn eigen leugens wat de problematiek extra hardnekkig maakt, en middelenproblematiek. Betrokkene staat niet open voor een behandeling van zijn persoonlijkheidsproblematiek. Ten aanzien van de middelenproblematiek kan gesteld worden dat betrokkene dit nog niet als een probleem lijkt te erkennen en het daarom onwaarschijnlijk is dat hij er (vrijwillig) hulp voor zal accepteren. De kans is erg groot dat hij er buiten de Penitentiaire Inrichting in terug zal vallen. Vanwege de beperkte motivatie van betrokkene en de ernst van de problematiek wordt daarom een langdurige klinische behandeling geïndiceerd geacht om de ernstige problematiek te kunnen behandelen, los van de schuldvraag.
Gezien de ontkenning van betrokkene en het feit dat niet tot enige vermindering geadviseerd wordt, wordt geen advies over het juridische kader gegeven
GGZ Reclassering Fivoor heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 29 maart 2018. Dit rapport houdt onder meer het volgende in.
Gelet op de ontkennende houding van de verdachte is de kans op recidive in een soortgelijk delict niet in te schatten. Gebaseerd op de bevindingen wordt het recidiverisico op geweld in het algemeen als matig ingeschat. Met betrokkene is de mogelijkheid besproken van een eventueel klinisch traject in het kader van een mogelijke eventuele TBS met voorwaarden. Betrokkene stond niet open voor een gesprek ten aanzien van een dergelijk voorstel. Betrokkene vertelde zich niet te herkennen in het geschetste beeld van de deskundigen in de Triple-rapportage. Gezien de aard van het delict ligt een regulier reclasseringstoezicht niet in de rede. Er is geprobeerd te spreken over een traject in het kader van een eventuele TBS met voorwaarden, maar dit was onbespreekbaar. Geadviseerd wordt om een onvoorwaardelijke straf op te leggen.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Vastgestelde stoornissen
Nu de conclusies van de psychiater en psycholoog gedragen worden door hun bevindingen en door hetgeen ook overigens op de terechtzitting is gebleken, neemt de rechtbank – met uitzondering van de hetgeen de deskundigen schrijven over het verband tussen de diagnose en het ten laste gelegde waarover hierna meer – die conclusies over en maakt die tot de hare.
Dit betekent dat wordt vastgesteld dat bij de verdachte sprake is van een gemengde antisociale en narcistische persoonlijkheidsstoornis, een stoornis in het gebruik van cocaïne en een stoornis in het gebruik van alcohol, ten tijde van het onderzoek vanwege detentie in gedwongen remissie. Deze drie stoornissen waren er ook ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde.
Toerekeningsvatbaarheid
Ten aanzien van het verband tussen de diagnose en het ten laste gelegde en dus de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte ten tijde van het feit, overweegt de rechtbank als volgt.
Gelet op de feiten zoals deze uit het strafdossier blijken, de verklaring van de verdachte zelf en de overige getuigenverklaringen, stelt de rechtbank vast dat de verdachte ook ten tijde van het bewezenverklaarde feit onder invloed van drank en cocaïne was. Zo blijkt uit de onderzochte telefoongegevens dat de verdachte een groot deel van de avond en nacht op zoek is geweest naar drugsdealers. Getuige [naam buurman verdachte] verklaart hier bij de politie ook over en verklaart in zijn verhoor op 13 april 2017 dat de verdachte wel 14 tot 15 gram cocaïne moet hebben gebruikt die avond en nacht. [naam buurman verdachte] omschrijft het gedrag van de verdachte als paranoïde en opgefokt. Verdachte heeft in zijn tweede verhoor bij de politie en ook ter zitting verklaard dat hij cocaïne heeft gebruikt die avond en alcohol had gedronken. Ook [naam vrouw verdachte] verklaart bij de politie dat zij de verdachte die avond aan de telefoon heeft gehad en hoorde dat hij onder invloed van alcohol en drugs was.
Gelet op vorenstaande en op het feit dat de psychiater en psycholoog concluderen dat de verdachte ook ten tijde van het feit een gemengde antisociale en narcistische persoonlijkheidsstoornis had, komt de rechtbank tot het oordeel dat het zeer aannemelijk is dat het handelen van de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde feit ook werd beïnvloed door zijn persoonlijkheidsstoornis alsmede door de stoornissen in cocaïne- en alcoholgebruik. De rechtbank stelt daarom vast dat de verdachte het bewezen verklaarde strafbare feit in verminderde mate toe te rekenen is en de verdachte in ieder geval licht verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht.
Gevangenisstraf
Gezien de aard en ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het feit is begaan kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
De rechtbank moet tot een lagere straf komen dan die door de officier van justitie is geëist. De belangrijkste reden daartoe is dat de grondslag van de strafeis gelegen is in een bewezenverklaring van moord. Daarvan is de verdachte echter vrijgesproken. Het feit dat de verdachte licht verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht heeft eveneens een matigend effect op de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf.
Alles overwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf van 12 jaar passend en geboden.
Terbeschikkingstelling met dwangverpleging
De rechtbank is verder van oordeel dat de verdachte – mede gelet op de aard en de ernst van het feit – eenmaal afgestraft en onbehandeld een te groot gevaar vormt voor de samenleving en de veiligheid van personen. Het is niet ondenkbaar dat de verdachte na het uitzitten van zijn gevangenisstraf terug in de samenleving opnieuw een relatie aangaat en (pleeg)kinderen krijgt. De deskundigen komen tot de inschatting van een matig recidiverisico op geweld in het algemeen. Gezien de ontkenning door de verdachte en een daarmee ontbrekende delictanalyse konden de onderzoekers het recidiverisico op een vergelijkbaar delict niet inschatten. De rechtbank acht gelet hierop – nu het tenlastegelegde is bewezen – het recidiverisico op een soortgelijk delict bij het uitblijven van adequate behandeling van zijn stoornissen niet onaannemelijk en ziet hierin dus een gevaar voor herhaling.
Gelet op de ernst van het gepleegde feit, de aard en ernst van de door de psychiater en psycholoog vastgestelde stoornissen ten tijde van het gepleegde feit waarvoor een langdurige klinische behandeling geïndiceerd wordt geacht, acht de rechtbank oplegging van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege noodzakelijk met het oog op de veiligheid van anderen. Behandeling van de verdachte buiten het bestek van die maatregel (in een minder vergaand kader) acht de rechtbank niet reëel en niet afdoende.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de TBS-maatregel niet onder voorwaarden kan worden opgelegd, omdat het zeer waarschijnlijk is dat de verdachte niet bereid of in staat zal zijn zich aan de opgelegde voorwaarden, waaronder een langdurige klinische behandeling, te houden. De rechtbank baseert dit laatste oordeel op de inhoud van de Triple-rapportage van het NIFP, het rapport van GGZ Reclassering Fivoor en het feit dat verdachte ter zitting heeft aangegeven zich in de gestelde diagnose en noodzaak tot behandeling niet te herkennen. Ook uit de rapportages blijkt van een ontbrekende bereidheid mee te werken aan behandeling van zijn persoonlijkheidsproblematiek, terwijl de verdachte de middelenproblematiek (ook) niet als een probleem erkent. De verdachte bleek niet open te staan voor een gesprek over een eventueel klinisch traject in het kader van een mogelijke TBS met voorwaarden en gaf aan geen problemen te hebben.
De rechtbank stelt samenvattend vast dat aan de wettelijke eisen als genoemd in de artikelen 37a en 37b eerste lid van het Wetboek van Strafrecht is voldaan. Bij de verdachte was ten tijde van het begaan van het bewezen feit immers sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, terwijl het begane feit een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel eist.
De maatregel zal worden opgelegd wegens doodslag, een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, zodat de duur van terbeschikkingstelling niet op voorhand gemaximeerd is en de totale duur een periode van vier jaar te boven kan gaan.
Aan de verdachte zal gelet op het voorgaande terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege worden opgelegd.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf en maatregel passend en geboden.

8.Vorderingen benadeelde partij/schadevergoedingsmaatregel

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd [naam benadeelde] ter zake van het ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 15.278,87 aan materiële schade welke als volgt is opgebouwd. € 3.906,15 voor kosten voor de uitvaart (1), € 4.787,50 voor de begraafplaats (2), € 550,00 voor bloemen (3), € 8.500,00 voor een gedenkmonument van natuursteen (4), € 250,00 voor een videoregistratie (5), € 750,00 voor cateringverhuur (6), € 250,00 voor geluidsverhuur (7), € 230,00 voor kleding [naam slachtoffer] (8), € 80,00 voor een GTA-spelletje (9), € 500,00 voor kleding [naam dochter verdachte] (10), € 500,00 voor kleding [naam vrouw verdachte] (11), € 300,00 voor aankleding van de begraafplaats met kunstgras en bloemen (12), € 1.290,00 voor het huren van witte limousines (13), € 500,00 voor 750 ballonnen (14) en € 67,08 voor reiskosten (15). Hiervan is inmiddels een bedrag van € 7.181,86 door de verzekeraar vergoed welke in mindering is gebracht op de vordering tot immateriële schadevergoeding.
Daarnaast wordt een bedrag van € 45.000,00 gevorderd als voorschot op de vergoeding van immateriële schade.
Beide vorderingen te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Wetboek van Strafrecht.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot:
  • gedeeltelijke toewijzing van het materiële deel van de vordering, voor zover deze ziet op de kosten voor kleding van [naam slachtoffer] (8), [naam dochter verdachte] (10) en [naam vrouw verdachte] (11), alsmede de reiskosten (15);
  • niet-ontvankelijk verklaring van de overige materiële kosten op de vordering, omdat deze kosten onvoldoende zijn onderbouwd;
  • primair volledige toewijzing van de gevorderde immateriële kosten, subsidiair de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in het immateriële deel van de vordering;
  • aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen voor de toegewezen kosten.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zowel de materiële als de immateriële vordering, primair omdat vrijspraak is bepleit en subsidiair omdat behandeling van deze vorderingen een onevenredige belasting voor het strafgeding opleveren.
8.3.
Beoordeling
Vordering tot materiële schadevergoeding
De rechtbank stelt vast dat twee van de overgelegde facturen, te weten de factuur voor de bloemen (3) en de factuur voor de gedenksteen (4) op naam staan van [naam horecagelegenheid] , respectievelijk van [naam vader benadeelde] . Ter terechtzitting is door de raadsman van de benadeelde partij een schriftelijk stuk overgelegd, waaruit volgt –dit is niet weersproken- dat [naam vader benadeelde] (eigenaar van [naam horecagelegenheid] en vader van de benadeelde partij) alle kosten voor de aanschaf van het grafmonument heeft voorgeschoten en dat de benadeelde partij deze lening zo snel mogelijk aan hem dient terug te betalen.
De rechtbank oordeelt dat de heer [naam vader benadeelde] derhalve een vordering heeft op de benadeelde partij en dat deze vordering door de benadeelde partij kan worden ingediend bij het verzoek tot schadevergoeding. De rechtbank begrijpt deze vordering aldus.
Kosten lijkbezorging
De benadeelde partij is de moeder van het slachtoffer. Volgens artikel 6:108, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan zij aanspraak maken op de kosten die zij in verband met de lijkbezorging van haar zoon heeft betaald, voor zover die kosten in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Gelet op dit artikel komen de uitvaartkosten (1) en begraafplaatskosten (2) voor vergoeding in aanmerking. De gevorderde kosten voor bloemen (3), een gedenkmonument (4), cateringverhuur (6), geluidsverhuur (7) en reiskosten (15), zijn voldoende onderbouwd en kunnen naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als redelijke kosten, gemaakt in het kader van de lijkbezorging, zodat deze eveneens voor vergoeding in aanmerking komen.
De vordering uit hoofde van materiële schade is derhalve toewijsbaar tot een bedrag van
€ 18.810,73. Op dit bedrag dient in mindering te worden gebracht hetgeen door de uitvaartverzekering inmiddels is uitgekeerd, te weten een bedrag van € 7.181,86. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen tot een bedrag van
€ 11.628,87.
De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 1 maart 2017.
Overige materiële kosten
Artikel 6:108 BW bepaalt dat nabestaanden recht hebben op vergoeding van kosten van levensonderhoud, waarin de overledene voorzag, en op vergoeding van redelijke kosten van lijkbezorging. De opsomming in artikel 6:108 BW is limitatief. Voor eventuele andere materiële schade biedt de wet geen mogelijkheden. Alleen al om die reden kunnen de kosten voor videoregistratie (5), een GTA-spelletje (9), kleding [naam dochter verdachte] (10), kleding [naam vrouw verdachte] (11) en ballonnen (14) niet worden toegewezen. Bovendien zijn deze kosten, evenals de kosten voor videoregistratie (5), de kleding van [naam slachtoffer] (8), het aankleden van de begraafplaats (12) en het huren van limousines (13) niet met facturen onderbouwd. Om de benadeelde partij niet de mogelijkheid te ontnemen haar vordering nog aan de burgerlijke rechter voor te leggen, zal de rechtbank de benadeelde partij voor deze kosten niet-ontvankelijk verklaren.
Vordering tot immateriële schadevergoeding
De wet geeft nabestaanden niet alleen beperkt recht op materiële schadevergoeding maar ook beperkt recht op immateriële schadevergoeding. Het stelsel van de wet brengt op dit moment met zich mee dat alleen indien vastgesteld kan worden dat de verdachte het oogmerk had om nabestaanden leed en verdriet toe te brengen als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub a BW, of als sprake is van shockschade bij nabestaanden waardoor zij in hun persoon zijn aangetast in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW, nabestaanden recht hebben op immateriële schadevergoeding. Alhoewel de rechtbank het verdriet bij de nabestaanden als gevolg van het overlijden van [naam slachtoffer] heeft gezien en begrijpt, biedt de wet dus (nog) geen mogelijkheid om alleen op grond hiervan een schadevergoeding toe te kennen.
Op basis van het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken kan niet worden vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer heeft gedood met het oogmerk - de bedoeling - om de benadeelde partij verdriet te doen.
De rechtbank ziet in dat het op deze wijze verliezen van een kind tot geestelijk letsel kan leiden, maar moet kunnen vaststellen dat sprake is van shockschade. Van shockschade is slechts onder strikte voorwaarden sprake. Shockschade is geestelijk letsel, in de zin van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, dat ontstaat door het waarnemen van de gebeurtenis waardoor het slachtoffer overlijdt of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan. De rechtbank stelt vast dat de immateriële vordering door de benadeelde partij slechts summierlijk is onderbouwd met foto’s van drie documenten. Hieruit blijkt dat de benadeelde partij op 10 januari 2018 een consult heeft gehad, kennelijk afgenomen door een psycholoog bij Caresharing in Amsterdam. De behandelaar ziet een beeld van een ernstig getraumatiseerde vrouw, maar stelt (nog) geen diagnose. Vervolgens blijkt uit een kort verslag van 27 februari 2018 dat wegens drukte bij en ziekte van het slachtoffer het niet is gekomen tot een tweede afspraak bij Caresharing. Ten slotte heeft de benadeelde partij een mededeling van de huisarts overgelegd van 18 juni 2018, waarin wordt vermeld dat de benadeelde partij bij praktijkondersteunende psychologen is geweest in verband met de verwerking.
Met het overleggen van deze documenten is niet aan de genoemde strenge voorwaarden voor toekenning van een schadevergoeding wegens shockschade voldaan. Het had op de weg van de benadeelde partij gelegen om de rechtbank uitvoeriger voor te lichten om zodoende de voor een beoordeling van de vordering noodzakelijke en vereiste duidelijkheid te verschaffen. Nu dat niet het geval is zal daartoe aanvullend onderzoek moeten plaatsvinden. Voor een nadere onderbouwing op dit punt is in het strafproces geen plaats. Dit zou tot een vertraging van het proces en daarmee tot een onevenredige belasting van het strafproces leiden. De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering tot immateriële schadevergoeding, zodat zij haar vordering desgewenst nog met een nadere onderbouwing bij de burgerlijke rechter aanhangig kan maken.
Nu de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
8.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 11.628,87, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2017 en de kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaar;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gesteld;
beveelt dat de terbeschikkinggestelde
van overheidswege wordt verpleegd;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij, te betalen een bedrag van
€ 11.628,87 (zegge: elfduizendzeshonderdenachtentwintig euro en zevenentachtig eurocent), bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 maart 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen
€ 11.628,87 (hoofdsom, zegge: elfduizendzeshonderdachtentwintig euro en zevenentachtig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2017 tot aan de dag van de algehele voldoening; beveelt dat bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van het bedrag van
€ 11.628,87 vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
93 dagen; toepassing van de vervangende hechtenis heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. F.W. van Lottum, voorzitter,
en mrs. M. Koevoets en J. de Lange, rechters,
in tegenwoordigheid van M.M. Cerpentier, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 12 juli 2018.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij
in of omstreeks de periode van 28 februari 2017 tot en met 01 maart 2017
te Dordrecht, opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk,
een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het
leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na
kalm beraad en rustig overleg, die [naam slachtoffer] verwurgd en/of gewurgd,
als gevolg waarvan die [naam slachtoffer] (gedurende lange(re) tijd) geen,
althans onvoldoende, lucht en/of zuurstof (binnen)kreeg en/of kon inademen,
tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden;
(art. 289/287 Wetboek van Strafrecht)