ECLI:NL:RBROT:2018:5630

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
ROT 17/760
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.G.L. de Vette
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake in bewaring neming van thee uit China en de ontvankelijkheid van het bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 juli 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen [Naam] B.V. als eiseres en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) als verweerder. De zaak betreft de officiële in bewaring neming van een partij thee uit China, die door de NVWA is uitgevoerd op basis van een te hoog gehalte aan het bestrijdingsmiddel fenylfenol-2. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de NVWA, dat het bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de NVWA terecht heeft vastgesteld dat de partij thee niet voldeed aan de wettelijke normen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen aandacht besteed aan de vraag of eiseres ontvankelijk was in haar beroep. De NVWA had in het bestreden besluit aangenomen dat eiseres zelf bezwaar had gemaakt, terwijl eiseres stelde dat dit namens de leverancier was gedaan. De rechtbank oordeelde dat de NVWA niet had aangetoond dat eiseres niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, en dat artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in de weg stond aan de ontvankelijkheid van het beroep.

Vervolgens heeft de rechtbank de inhoudelijke beoordeling van het geschil uitgevoerd. De NVWA had de partij thee in bewaring genomen op basis van een monster dat een te hoog gehalte aan fenylfenol-2 vertoonde. Eiseres betoogde dat de NVWA te veel vasthield aan dit monster en dat er een nieuw monster genomen moest worden. De rechtbank oordeelde echter dat de NVWA voldoende bewijs had geleverd dat het eerste monster een te hoog gehalte aan fenylfenol-2 bevatte en dat er geen aanleiding was voor een nieuw monster. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees op de wettelijke bepalingen die de NVWA in acht had genomen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 17/760

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2018 in de zaak tussen

[Naam] B.V., te Amstelveen, eiseres,

gemachtigde: [Naam],
en

de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), verweerder,

gemachtigde: mr. E.M. Scheffer.

Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft de NVWA het bezwaar tegen het besluit van 8 januari 2016 (het primaire besluit), strekkende tot officiële in bewaring neming van een partij thee uit China (GDB-nummer 15110478), ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voorts zijn verschenen, [Naam], werkzaam bij eiseres, en H.N. Kaandorp, werkzaam bij de NVWA.

Overwegingen

1. Ambtshalve komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.
2. De inbeslaggenomen partij thee is blijkens de stukken afkomstig van Fujian Tea Import & Export Company, Limited (de leverancier) en is in Nederland geïmporteerd door eiseres. Het primaire besluit is gericht aan de douane-expediteur R&M Forwarding. De douane-expediteur en de eigenaar van de partij thee zijn rechtstreeks belanghebbende bij het primaire besluit, in welke verband de rechtbank wijst op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 30 augustus 2011 (ECLI:NL:CBB:2011:BR6868). Naar het oordeel van de rechtbank kan de leverancier na eigendomsovergang van de partij thee niet langer als belanghebbende worden aangemerkt, omdat die dan slechts nog een afgeleid belang heeft. Uit de zich tussen de stukken bevindende factuur van de leverancier leidt de rechtbank af dat de partij thee in november 2015 in eigendom is overgegaan naar eiseres.
3. In het bezwaarschrift van 25 januari 2016 heeft eiseres aangegeven dat bezwaar wordt gemaakt namens de leverancier. De NVWA heeft nagelaten om een machtiging aan eiseres te vragen om vast te kunnen stellen dat de leverancier bezwaar heeft willen maken. In plaats daarvan is zij er gelet op de aanhef en inhoud van het bestreden besluit van uitgegaan dat eiseres zelf bezwaar heeft willen maken. De stelling van de NVWA ter zitting dat het bestreden besluit is gericht aan eiseres als gemachtigde van de leverancier wordt niet gevolgd door de rechtbank. Niet alleen wordt de naam van de leverancier nergens in het bestreden besluit genoemd, maar voorts volgt uit de aanhef dat de gemachtigde van eiseres als gemachtigde is aangemerkt en niet eiseres zelf. Gelet op een en ander is de rechtbank van oordeel dat bij de NVWA destijds niet werd getwijfeld dat eiseres bezwaar heeft willen maken en heeft zij op dat bezwaar beslist. Gelet hierop staat artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) er niet aan in de weg dat eiseres een ontvankelijk beroep instelt.
4. De rechtbank komt daarom toe aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil.
5. Aan het primaire besluit ligt ten grondslag dat een door eiseres verhandelde partij organische thee uit China met GDB-nummer 15110478 een te hoog gehalte aan fenylfenol-2 bevatte. Het door de NVWA onderzochte monster bevatte namelijk een residu van 0,31 mg/kg aan het bestrijdingsmiddel fenylfenol-2, wat gelet op artikel 18, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 396/2005 gelezen in samenhang met Bijlage II van die verordening niet is toegestaan, omdat in voornoemde Bijlage II een maximum van 0,1 mg/kg is vermeld. Om die reden heeft de NVWA de partij thee op grond van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 882/2004 in officiële bewaring genomen.
6. De NVWA heeft destijds op grond van artikel 5:18, derde lid, van de Awb een tweede monster genomen. Dit monster heeft eiseres na afgifte van het primaire besluit laten onderzoeken door SGS. SGS heeft eiseres bericht dat er geen residuen van pesticide zijn aangetroffen in dit tweede monster. Vervolgens heeft de NVWA het eerste monster nogmaals onderzocht en heeft zij daarin wederom een te hoge concentratie fenylfenol-2 aangetroffen. Vervolgens heeft de NVWA in overleg met eiseres het eerste monster nogmaals laten onderzoeken door een derde laboratorium. De NVWA heeft daarbij als voorwaarde gehanteerd dat de conclusie van dit derde laboratorium bindend is voor partijen. Eurofins heeft vervolgens dit onderzoek verricht. Het resultaat van dit onderzoek is dat het monster een residu van 0,47 mg/kg aan fenylfenol-2 bevatte.
7. Eiseres betoogt dat de NVWA te krampachtig vasthoudt aan het eerste monster en daarop gebaseerde onderzoeken. Zij heeft in dit verband aangevoerd dat zij vermoedt dat de fenylfenol-2 op een andere manier in het eerste monster terecht is gekomen dan tijdens het productieproces, omdat fenylfenol-2 niet zat in het tweede monster, niet in de partij thee voorkwam volgens de test rapporten van de leverancier en dit middel evenmin is aangetroffen in de andere 8 soorten thee die in dezelfde container zijn vervoerd. Volgens eiseres zou daarom een nieuw monster van de partij thee, die in het magazijn van eiseres wordt bewaard, genomen moeten worden en onderzoekt op de aanwezigheid van fenylfenol-2.
8. De NVWA stelt zich op het standpunt dat uitsluitend het eerste monster continu onder haar toezicht heeft gestaan en dat ten aanzien van dit eerste monster bij alle drie de onderzoeken, waaronder die door een derde laboratorium die door partijen is aangewezen, is gebleken dat het monster een te hoog gehalte aan fenylfenol-2 bevatte. De rechtbank is met de NVWA van oordeel dat daarmee voldoende bewijs voorhanden is dat het eerste monster een te hoog gehalte aan fenylfenol-2 bevatte en dat het niet mogelijk is een nieuw monster te nemen van de partij thee die niet onder toezicht van de NVWA staat. De rechtbank wijst in dit verband nog op artikel 5i van de Warenwetregeling Monsterneming, die voorschrijft dat
bemonstering van producten van plantaardige en van dierlijke oorsprong met het oog op de bepaling van het gehalte aan residuen van bestrijdingsmiddelen, plaatsvindt met inachtneming van richtlijn nr. 2002/63/EG en dat gesteld noch gebleken is dat de NVWA bij de bemonstering niet die richtlijn heeft gevolgd, terwijl noch uit die richtlijn noch uit artikel 5:18, derde lid, van de Awb volgt dat op een later tijdstip opnieuw tot monsterneming wordt overgegaan met het oog op contra-expertise.
9. Het beroep is daarom ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
16 juli 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld het College van Beroep voor het bedrijfsleven.