ECLI:NL:RBROT:2018:6126

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 juli 2018
Publicatiedatum
26 juli 2018
Zaaknummer
NL18.12646 en NL18.13308
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige inbewaringstelling van eiser in het kader van asielprocedure en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 juli 2018 uitspraak gedaan in de zaken NL18.12646 en NL18.13308, waarbij eiser in bewaring was gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had een asielaanvraag ingediend die op 24 mei 2018 kennelijk ongegrond was verklaard. De rechtbank oordeelde dat eiser ten onrechte op basis van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw in bewaring was gesteld, omdat hij hangende het beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag niet ter fine van uitzetting in bewaring mocht worden gesteld. De rechtbank baseerde haar oordeel op het arrest Gnandi van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin werd gesteld dat de tenuitvoerlegging van een terugkeerbesluit geschorst moet worden zolang er een rechtsmiddel tegen de afwijzing van de asielaanvraag loopt.

De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was vanaf het moment van opleggen, en dat eiser recht had op schadevergoeding voor de onrechtmatige bewaring van 8 dagen, vastgesteld op € 640,-. De rechtbank wees ook de proceskosten van eiser toe, die op € 1.002,- werden vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerste bestreden besluit gegrond, maar het beroep tegen het tweede bestreden besluit, waarbij eiser opnieuw in bewaring was gesteld, werd ongegrond verklaard. De rechtbank concludeerde dat de tweede inbewaringstelling rechtmatig was, omdat deze niet was opgelegd ter fine van uitzetting.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om de gevolgen van het Gnandi-arrest in hun beleid te implementeren, en bevestigt dat de rechtsbescherming van asielzoekers gewaarborgd moet zijn, vooral in situaties waarin hun recht op verblijf in afwachting van een beslissing op hun asielaanvraag nog niet is geëvalueerd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 3
zaaknummers: NL18.12646 en NL18.13308

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam eiser] eiser

(gemachtigde: mr. M. Issa),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Ticheler).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2018 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Verweerder heeft op 13 juli 2018 de maatregel van bewaring opgeheven. Vervolgens heeft verweerder eiser aansluitend in bewaring gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw (bestreden besluit 2).
Eiser heeft tegen beide bestreden besluiten beroep ingesteld. Deze beroepen strekken van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen Z. Al Samarrai. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Over bestreden besluit 1
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. Eiser betoogt, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 19 juni 2018, Gnandi tegen België (C-181/16, EU:C:2018:465) (Gnandi-arrest), dat hij ten onrechte op de grondslag van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw in bewaring is gesteld, nu hij hangende het beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag niet ter fine van uitzetting in bewaring mocht worden gesteld.
2.1.
De rechtbank stelt vast dat eisers verzoek om internationale bescherming (asielaanvraag) bij meeromvattende beschikking van 24 mei 2018 kennelijk ongegrond is verklaard, tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar en een terugkeerbesluit is uitgevaardigd. Eiser heeft tegen deze beschikking op 31 mei 2018 beroep ingesteld. Dit beroep heeft ingevolge artikel 82, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw geen schorsende werking. Eiser heeft daarom tevens op 31 mei 2018 een verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank ingediend. Eiser mag de uitspraak op dit verzoek in Nederland afwachten. Op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening is thans nog niet beslist.
2.2.
Eiser is vervolgens op 5 juli 2018 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.
2.3.
Bij beschikking van 5 juli 2018 (C-269/18 PPU) heeft het Hof, onder verwijzing naar het Gnandi-arrest, geoordeeld dat het aan de lidstaten is om ervoor te zorgen dat het rechtsmiddel tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om internationale bescherming ten volle doeltreffend is. Hiervoor is volgens het Hof onder meer vereist dat alle gevolgen van het terugkeerbesluit worden geschorst gedurende de termijn voor instelling van dit rechtsmiddel en, indien een dergelijk rechtsmiddel wordt ingesteld, tot de beslissing daarop. Dit heeft volgens het Hof in het bijzonder tot gevolg dat de betrokkene niet op grond van artikel 15 van richtlijn 2008/115/EG met het oog op zijn verwijdering in bewaring mag worden gesteld, zolang hij op het grondgebied van de betrokken lidstaat mag blijven. Het Hof concludeert dat de richtlijnen 2008/115/EG en 2013/32/EU zich ertegen verzetten dat een derdelander wiens verzoek om internationale bescherming in eerste aanleg door de bevoegde bestuurlijke autoriteit als kennelijk ongegrond is afgewezen, in bewaring wordt gesteld met het oog op zijn uitzetting wanneer hij volgens artikel 46, leden 6 en 8, van richtlijn 2013/32/EU legaal op het nationale grondgebied verblijft tot uitspraak wordt gedaan op zijn rechtsmiddel betreffende het recht om op dit grondgebied te blijven in afwachting van de uitkomst van zijn rechtsmiddel ten gronde tegen het besluit houdende afwijzing van zijn verzoek om internationale bescherming. Dit betekent dat eiser in afwachting van de uitspraak op zijn verzoek om een voorlopige voorziening legaal in Nederland verblijft. De rechtbank stelt vast dat met artikel 59, eerste lid, van de Vw artikel 15, eerste lid, van richtlijn 2008/115/EG is omgezet in nationaal recht. Gelet op het voorgaande had eiser aldus niet op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw in bewaring mogen worden gesteld.
3. Het beroep tegen de maatregel van 5 juli 2018 (bestreden besluit 1) is daarom gegrond en de maatregel van bewaring was vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig.
4. Verweerder voert aan dat de schadevergoeding dient te worden gematigd, omdat hem enige tijd moet worden gegund om de gevolgen van het Gnandi-arrest in zijn werkwijze te implementeren. Daarnaast is eiser niet in zijn belangen geschaad, omdat de aansluitende maatregel op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw (bestreden besluit 2) wel rechtmatig is, aldus verweerder.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat er slechts ruimte is voor matiging van de schadevergoeding indien het ontstaan of voortduren van de onrechtmatige bewaring (mede) aan de vreemdeling kan worden toegerekend. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moet worden geoordeeld dat eiser niet heeft bijgedragen aan het voortbestaan van de onrechtmatige bewaring, waardoor er geen aanleiding is om de schadevergoeding in onderhavige zaak te matigen.
4.2.
Gelet op het voornoemde acht de rechtbank gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 8 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) bewaring van 0 x € 105,- (verblijf politiecel) en 8 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 640,-.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Over bestreden besluit 2
6. Verweerder heeft eiser vervolgens op 13 juli 2018 op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw in bewaring gesteld. In dit kader heeft eiser eveneens verwezen naar het Gnandi-arrest en de beschikking van het Hof. De rechtbank is evenwel van oordeel dat deze verwijzing niet slaagt, nu de bewaring niet is opgelegd ter fine van uitzetting. De rechtbank stelt in dat kader voorts vast dat de overwegingen van het Hof in het Gnandi-arrest en de beschikking van het Hof van 5 juli 2018 uitdrukkelijk betrekking hebben op artikel 15 van richtlijn 2008/115/EG en niet op artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, d en e, van richtlijn 2013/33/EU, dat met artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, van de Vw in nationaal recht is omgezet.
7. Eiser heeft aangevoerd dat zijn inbewaringstelling onrechtmatig is, omdat de inbewaringstelling tot doel heeft eiser uit te zetten, terwijl eiser niet kan worden uitgezet. Eiser stelt dat hij bij terugkeer naar Libanon een risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit betoog faalt. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweerder blijkens de beschikking van 24 mei 2018 geen schending van artikel 3 van het EVRM heeft aangenomen en dit standpunt – gelet op het daartegen ingestelde beroep van eiser – nog in rechte moet worden getoetst.
8. Eiser betoogt voorts dat hij niet op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw in bewaring gesteld kan worden, omdat nog in rechte moet worden getoetst of artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag terecht is tegengeworpen. Eiser betwist dat hij een gevaar voor de openbare orde is en verwijst naar het vrijwilligerswerk dat hij heeft verricht.
8.1.
Op grond van artikel 5.1c, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, is de grond voor bewaring, bedoeld in artikel 59b, eerste lid, onderdeel d, van de Vw, in ieder geval aanwezig, indien er sprake is van een aanvraagprocedure waarin vermoedelijk artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat aan het besluit van 24 mei 2018, waarin eisers verzoek om internationale bescherming (asielaanvraag) is afgewezen, ten grondslag is gelegd dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, nu ten aanzien van eiser ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Reeds gelet hierop heeft verweerder eiser op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw in bewaring kunnen stellen.
9. Eiser betoogt tot slot dat verweerder ten onrechte niet heeft volstaan met een lichter middel van toezicht dan de maatregel van bewaring. Eiser voert hiertoe aan dat de maatregel een “ultimum remedium” betreft, hij opvang in het asielzoekerscentrum genoot en hij een meldplicht had.
9.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de maatregel van bewaring voldoende kenbaar en deugdelijk heeft gemotiveerd waarom niet is overgegaan tot toepassing van een lichtere maatregel dan de inbewaringstelling. Daarbij is van belang dat uit de maatregel van bewaring blijkt dat verweerder rekening heeft gehouden met de door eiser naar voren gebrachte omstandigheden, waaronder dat hij onder behandeling is geweest van een psycholoog en medicijnen gebruikt voor zijn schildklier.
10. Het beroep tegen de maatregel van 13 juli 2018 (bestreden besluit 2) is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 640,-, te betalen door de griffier;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding in het beroep tegen bestreden besluit 2 af;
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. Loef, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.