ECLI:NL:RBROT:2018:6323

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2018
Publicatiedatum
31 juli 2018
Zaaknummer
NL18.13066
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep en schorsende werking in asielzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 augustus 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een vreemdeling, had beroep ingesteld tegen het besluit van 12 juli 2018, waarin hem de maatregel van bewaring werd opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betoogde dat de maatregel onrechtmatig was, omdat hij hoger beroep had ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank en een verzoek om een voorlopige voorziening had gedaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank oordeelde dat hoger beroep bij de Afdeling niet van rechtswege schorsende werking heeft, en dat alleen een door de voorzieningenrechter toegewezen verzoek om een voorlopige voorziening kan leiden tot schorsende werking. De rechtbank verwees naar het Gnandi-arrest, waarin is bepaald dat een doeltreffend beroep met van rechtswege schorsende werking bij ten minste één rechterlijke instantie moet worden verzekerd. De rechtbank concludeerde dat in dit geval aan deze maatstaf was voldaan, omdat de rechtsgevolgen van de afwijzende asielbeschikking van 13 oktober 2017 van rechtswege waren opgeschort tot op het beroep was beslist.

De rechtbank behandelde ook de gronden van de maatregel van bewaring, waarbij verweerder had gesteld dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank oordeelde dat de gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, voldoende waren onderbouwd en dat verweerder terecht had geoordeeld dat geen lichter middel kon worden toegepast. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door rechter F. Wegman, in aanwezigheid van griffier H.M. Hsu.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: NL18.13066

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[vreemdeling] , eiser

(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Verhaegh).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M.E. Velleman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser betoogt dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, nu hij hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 11 juni 2018 - inhoudende de ongegrondverklaring van het beroep tegen de (inhoudelijke) afwijzing van 13 oktober 2017 van zijn tweede asielaanvraag - en hij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Eiser mag het hoger beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en het eerste verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in de opvang afwachten. Eiser verwijst hierbij naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 19 juni 2018, Gnandi tegen België (C-181/16, EU:C:2018:465) (Gnandi-arrest).
1.1.
De rechtbank stelt vast dat hoger beroep bij de Afdeling niet van rechtswege schorsende werking heeft. Slechts een door de voorzieningenrechter van de Afdeling toegewezen verzoek om een voorlopige voorziening kan in hoger beroep tot schorsende werking leiden. Anders dan eiser betoogt, volgt uit het Gnandi-arrest ook niet dat hoger beroep wel van rechtswege schorsende werking dient te hebben. Uit rechtsoverwegingen 57 en 58 van het Gnandi-arrest volgt immers dat een doeltreffend beroep met van rechtswege schorsende werking bij ten minste één rechterlijke instantie moet worden verzekerd:
“57. […] [N]och artikel 39 van richtlijn 2005/85 en artikel 13 van richtlijn 2008/115 noch artikel 47 van het Handvest, gelezen in het licht van de waarborgen die in artikel 18 en artikel 19, lid 2, daarvan zijn vervat, gebieden dat in rechtspraak in twee instanties wordt voorzien. Van belang is alleen dat een rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat (zie in die zin arrest van 28 juli 2011, Samba Diouf, C 69/10, EU:C:2011:524, punt 69).
58. Hieruit volgt dat de in het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het beginsel van non-refoulement besloten liggende bescherming op het gebied terugkeerbesluite+ en eventuele verwijderingsbesluiten, moet worden verzekerd door de persoon die om internationale bescherming verzoekt een recht toe te kennen op een doeltreffend beroep met van rechtswege schorsende werking bij ten minste één rechterlijke instantie. Onder voorbehoud van de strikte inachtneming van dit vereiste, is de loutere omstandigheid dat het verblijf van de betrokkene als illegaal in de zin van richtlijn 2008/115 wordt aangemerkt zodra het verzoek om internationale bescherming in eerste aanleg door de beslissingsautoriteit wordt afgewezen, zodat meteen daarna een terugkeerbesluit kan worden vastgesteld ofwel die afwijzing samen met een terugkeerbesluit kan worden vastgesteld in één administratieve handeling, niet in strijd met het beginsel van non-refoulement en evenmin met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte.”
De verwijzing van eiser naar de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3350), maakt het voorgaande niet anders. Hoewel uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat de voorzieningenrechter van de Afdeling meer dan voorheen aanleiding zal zien een voorlopige voorziening te treffen zodat een vreemdeling niet wordt uitgezet voordat op het door hem ingestelde hoger beroep is beslist, maakt dit nog niet dat hiermee sprake is van rechtstreeks schorsende werking.
Nu uit artikel 82, eerste lid van de Vw volgt dat de rechtsgevolgen van de afwijzende asielbeschikking van 13 oktober 2017 van rechtswege waren opgeschort tot op het beroep was beslist, is in dit geval voldaan aan de maatstaf zoals die volgt uit het Gnandi-arrest, namelijk een doeltreffend beroep met van rechtswege schorsende werking bij ten minste één rechterlijke instantie.
De beroepsgrond faalt.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Verweerder heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
Eiser heeft de hiervoor genoemde zware en lichte gronden bestreden. Verweerder heeft de gronden ter zitting nader toegelicht.
2.2.
Eiser voert aan dat verweerder de hiervoor onder 3c genoemde grond niet aan hem mocht tegenwerpen. Verweerder heeft in de maatregel van bewaring gemotiveerd dat tegen eiser bij meeromvattende beschikking van 3 oktober 2015 een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van vier weken is uitgevaardigd. Dit besluit staat in rechte vast. Eiser had derhalve op 1 november 2015 vertrokken moeten zijn. Hiervan is de rechtbank niet gebleken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder de hiervoor onder 3c genoemde grond aan eiser mocht tegenwerpen. Dat eiser op 19 april 2016 wederom een asielaanvraag heeft ingediend doet daaraan niet af.
2.3.
Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats en dat hij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Er is immers niet gebleken dat eiser staat ingeschreven in de Basisregistratie personen, terwijl evenmin is aangetoond dat hij zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikt. De stelling van eiser dat hij recht heeft op opvang en vertrekkingen via het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers en dat hij een warm netwerk heeft die kunnen bijspringen, leidt niet tot een andersluidend oordeel.
2.4.
Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van de rechtbank al worden geconcludeerd dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank gaat derhalve aan hetgeen eiser heeft aangevoerd ten aanzien van de hiervoor onder 3a, 3g, 4a en 4b. genoemde gronden voorbij.
3. Het betoog van eiser dat verweerder had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel en verweerder ten aanzien van het lichter middel niet overeenkomstig het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 inzake Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320) heeft gehandeld, slaagt niet.
3.1.
Verweerder heeft eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de maatregel van bewaring concrete vragen gesteld over mogelijke bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen die tot het oordeel konden leiden dat met toepassing van een lichter middel moest worden volstaan en in de maatregel van bewaring de door eiser genoemde omstandigheden kenbaar bij de belangenafweging betrokken.
3.2.
Gelet op het onttrekkingsgevaar zoals dat blijkt uit de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en de daarop gegeven toelichting, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling kon worden toegepast. In de enkele stelling van eiser dat hij op de dag van zijn aanhouding een afspraak met de Pauluskerk had om de mogelijkheid van onderdak te bespreken, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om het risico te aanvaarden dat eiser zich niet meer zal melden zodra de uitzetting daadwerkelijk in zicht komt. Te minder nu eiser heeft verklaard niet terug te willen keren naar zijn land van herkomst.
4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Wegman, rechter, in aanwezigheid van mr. H.M. Hsu, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.