In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 augustus 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser en het daaropvolgende terugkeerbesluit. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 4 juli 2018 is genomen, waarin aan eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 18 juli 2018 gehouden, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, en de Staatssecretaris vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft in haar overwegingen het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Gnandi-arrest) van 19 juni 2018 betrokken, waarin de speciale positie van asielzoekers in het kader van de Terugkeerrichtlijn wordt besproken. Eiser heeft betoogd dat het beroep tegen het terugkeerbesluit van rechtswege schorsende werking moet hebben, en dat hij niet in bewaring had mogen worden gesteld. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het arrest niet van toepassing is op de situatie van eiser, die geen asielzoeker is, en dat de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit niet automatisch geschorst zijn.
De rechtbank heeft de gronden van verweerder gevolgd en geconcludeerd dat er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en bekendgemaakt, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.