4.Waardering van het bewijs
Uit de bewijsmiddelen die aan dit vonnis zijn gehecht volgt dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met twee medeverdachten, die tegelijkertijd zijn berecht, schuldig heeft gemaakt aan het lidmaatschap van een terroristische organisatie.
Uit een der bewijsmiddelen vloeit voort dat dit de organisatie is geweest die destijds Jabhat al-Nusra (hierna: JaN) was genaamd. Deze organisatie is blijkens het rapport Jolen , dat behoort tot de processtukken, geplaatst op de VN-lijst van terroristische organisaties. Daarmede staat vast dat dit een terroristische organisatie is en behoeft de rechtbank geen aandacht te geven aan de vereisten van zo’n organisatie.
Door de verdediging zijn op onderscheiden punten, ook met betrekking tot de bewijsmiddelen, verweren gevoerd. Deze worden niet gehonoreerd en worden in het navolgende afzonderlijk besproken.
1. Uit de bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de verdachte tezamen met zijn medeverdachten in november 2015 is ingereisd in Turkije, vervolgens kennelijk naar de grens met Syrië is gegaan, waar hij tezamen met een van zijn medeverdachten geld heeft gepind en kennelijk naar Syrië is getogen. Zijn medeverdachten [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] hebben, blijkens bewijsmiddelen in hun dossier die de rechtbank ook in dit dossier zal hanteren, activiteiten verricht voor JaN, in die zin dat zij daar lid van zijn geweest. Nu deze medeverdachten zich met dat doel in Syrië hebben bevonden en uit het AIVD-ambtsbericht en opgeslagen tijdsregistraties in zijn telefoon kan worden opgemaakt dat deze verdachte in diezelfde periode ook in Syrië heeft verbleven, kan de rechtbank tot geen andere conclusie komen dan dat ook hij, net als zijn medeverdachten, lid moet zijn geweest van JaN en wel kennelijk als gewapend strijder, nu op kleding die door hem is verzonden uit Istanbul naar uiteindelijk Nederland, kruitsporen zijn aangetroffen alsmede zijn DNA-sporen. De verdachte heeft daarvoor geen afdoende verklaring kunnen geven.
2. Dat geldt ook voor de identificatie van hem op de luchthaven in Barcelona. De verdediging heeft aangevoerd dat die niet deugt, maar de rechtbank moet, nu er sprake is van twee EU-lidstaten wier rechtshulpverhouding verdragsrechtelijk is geregeld, op basis van het ook voor Nederland geldende vertrouwensbeginsel in internationale rechtshulp ervan uitgaan dat het onderzoek daar op juiste en rechtmatige wijze is uitgevoerd, tenzij dit alles in flagrante strijd is met fundamentele rechtsbeginselen, en met name het recht op een eerlijk proces. Dat is echter niet gesteld noch is dat gebleken (vgl. bijv. NJ 2002,102en
3. Eenzelfde verweer is door de verdediging gevoerd met betrekking tot gegevens afkomstig van het LIRC. Ook daar is het uitgangpunt dat voornoemd vertrouwensbeginsel geldt en ook op dit punt is niet gesteld noch gebleken dat de gegevens zouden zijn gekregen in flagrante strijd met fundamentele rechtsbeginselen. Onder dit vertrouwensbeginsel vallen naar het oordeel van de rechtbank eveneens gegevens die door het LIRC van ter plaatse functionerende opsporingsambtenaren zijn verkregen. Dat de betreffende LIRC-medewerker, welke die informatie ontvangt en verwerkt, van Nederlandse nationaliteit is, doet naar het oordeel van de rechtbank niet ter zake.
De jurisprudentie en de opvattingen van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad, die door de verdediging zijn genoemd, hebben alleen betrekking op de Nederlandse situatie waarbij TCI-informatie wordt verkregen en zijn dus niet zonder meer van toepassing op gegevens die in internationaal verband tot Nederland zijn gekomen.
De verdediging heeft meer dan eens aangevoerd dat de mededeling ‘for police use only’ zou verhinderen dat dit als (steun)bewijs zou kunnen worden gebruikt, maar naar het oordeel van de rechtbank staat geen rechtsregel eraan in de weg dit als (steun)bewijs te gebruiken.
4. De verdediging heeft voorts aangevoerd dat gegevens van de AIVD die zich in het dossier bevinden niet kunnen worden gebruikt nu zij daaromtrent bij de AIVD werkzame personen had willen horen en zij geen ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen.
De rechtbank heeft geconstateerd dat de rechter-commissaris de verdediging heeft verzocht vragen te formuleren ten behoeve van de te horen AIVD-functionaris. Met het oog op de inhoud van de in het Wetboek van Strafvordering opgenomen regeling voor het horen van een dergelijke getuige (artikel 226m van het Wetboek van Strafvordering) is deze werkwijze alleszins acceptabel. Niet uit het oog mag immers worden verloren dat deze regeling voor de verdediging niet veel houvast biedt gelet op de alom aanwezige mogelijkheid om te verhinderen dat processen-verbaal met verklaringen in het dossier worden opgenomen en zelfs kunnen worden vernietigd, zulks op enkele aanwijzing van de (AIVD-)getuige. Dat de rechter-commissaris ook in zo’n geval verzoekt vragen op te geven, gelijk dat in vele andere gevallen van getuigenverhoren eveneens wordt gedaan, brengt niet mee dat in dit specifieke geval aan het ondervragingsrecht tekort zou worden gedaan door aan het ondervragingsrecht op deze wijze vorm te geven.
5. Vervolgens is verweer gevoerd op het gebruik van pinpasgegevens in Gaziantep (Turkije).
Het bankpasje van verdachte is blijkens die gegevens daar gebruikt in januari 2016. De verdachte heeft gesuggereerd dat dit pasje door een ander zou zijn gebruikt en dat hij het pasje zou hebben geblokkeerd. Dat het pasje op enig moment is geblokkeerd, is op zichzelf wel juist, maar dit is pas op 31 maart 2016 gebeurd. Het zou volgens de verdachte maanden hebben geduurd voordat het pasje zou zijn geblokkeerd, maar hij heeft niet aannemelijk kunnen maken dat dat de gebruikelijke gang van zaken is bij een grote Nederlandse bank als de ABN AMRO Bank. Veeleer lijkt de opvatting van de officier van justitie aannemelijk, namelijk dat terstond na (telefonische) melding een pinpas wordt geblokkeerd en dat dit pas in maart moet hebben plaatsgevonden. Dit blijkt ook uit het aanvullende ‘proces-verbaal bevindingen blokkeren betaalpas 111 (…) t.n.v. [naam verdachte] ’ dat hier specifiek op ziet. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de verdachte in januari geld heeft gepind in Gaziantep aan de Turks-Syrische grens.
6. Omtrent de omstandigheid dat de verdachte in het bezit was van het paspoort van zijn broer [naam broer verdachte] en de gegevens van de vlucht van Turkije naar Barcelona is eveneens verweer, in de zin van een alternatief scenario, gevoerd. De verdachte zou, blijkens zijn verhoor bij de politie van 14 juni 2017, op verzoek van zijn broer [naam broer verdachte] een koffertje dat deze was kwijtgeraakt moeten gaan ophalen. [naam broer verdachte] verstrekte aan de verdachte daartoe diens paspoort en een vliegticket.
Echter, de gegrondheid van deze gebeurtenissen is, gelet op de onderliggende dossierstukken en ook het overigens verhandelde ter terechtzitting, door de verdediging op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt, zodat het verweer reeds daarom wordt verworpen.
7. Ook het verhaal van de verdachte omtrent zijn vermeende aanwezigheid in Nederland in 2016, blijkend uit het contact bij de gemeente Rotterdam treft geen doel, nu slechts sprake is geweest van schriftelijk contact en de gemeente de handtekening van de verdachte in twijfel trekt.
Kortom niet aannemelijk gemaakt is dat de verdachte in de door hem aangeven periode in Nederland heeft verbleven.
8. Tenslotte kan de rechtbank het betoog over de schotresten niet volgen, zodat het gevolg daarvan is dat het buiten beschouwing wordt gelaten.
9. Verder worden door de verdediging vrijwel overal vraagtekens bij gezet, zonder dat dit leidt tot de vaststelling hoe zaken/onderzoeken wel zouden moeten zijn verlopen/opgezet en tot welke conclusies dit zou moeten leiden.
Voor zover wordt gedoeld op uitsluiting van het bewijs, voldoen de stellingen van de verdediging niet aan de eisen die de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 2013 (NJ 2013/308) daaraan stelt, te weten dat er sprake moet zijn van – ofwel schending van een belangrijk strafvorderlijk voorschrift dan wel rechtsbeginsel, dat bovendien in aanzienlijke mate moet zijn geschonden – ofwel schending van strafvorderlijke voorschriften in die mate dat het systeemfouten betreft – dan wel zodanige schending van artikel 6 EVRM dat het recht op een eerlijk proces wordt geschonden. Van niets van dit al is sprake van enige stellingname laat staan aannemelijkheid van de kant van de verdediging, zodat reeds hierom alle vragen die omtrent bewijsmiddelen worden opgeworpen buiten beschouwing zullen blijven.
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij
in de periode van 29 november 2015 tot en met 13 januari 2017 te Syrië ,
tezamen en in vereniging met anderen,
heeft deelgenomen aan een organisatie, namelijk Tahrir al-Sham
(voorheen Jabhat Fateh al-Sham en/of Jabhat al-Nusra) , welke organisatie tot oogmerk
had het plegen van terroristische misdrijven, te weten,
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl
daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel
en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood
ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te)
begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het
Wetboek van Strafrecht) en/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in
artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel
289 jo. 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot
eerder vermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176a en/of 289a en/of
96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
E. het voorhanden hebben van een of meerdere wapens en/of munitie van de
categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens
en munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om
een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals
bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet wapens en munitie);
2.
hij
in de periode van 05 januari 2017 tot en met 13 januari 2017 te Hatay en Istanbul en Barcelona, opzettelijk en wederrechtelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de
identificatieplicht, te weten een paspoort op naam gesteld van [naam broer verdachte] ,
geboren op 30 mei 1987, door zich meermalen te legitimeren met voornoemd paspoort bij de aanschaf van vliegtickets en/of bij de (paspoort)controles op het vliegveld van Hatay
en Istanbul en Barcelona, terwijl hij, verdachte, dit feit heeft gepleegd met het oogmerk om een terroristisch misdrijf gemakkelijk te maken.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het tweede feit als volgt. Het gebruik van het paspoort na zijn verblijf in Syrië bestaat concreet uit het gebruik daarvan bij de binnenlandse reis in Turkije, bij de reis vanuit Turkije naar Spanje, bij het boeken van een vlucht en het inchecken van zijn koffer naar Düsseldorf en bij het als vermist opgeven van voornoemde koffer in Barcelona. Nu verdachte deel uitmaakte van een terroristische organisatie als hierboven omschreven, moet de rechtbank het er voor houden dat verdachte het paspoort op voornoemde wijze heeft gebruikt met het oogmerk zijn deelname aan deze organisatie te verhullen en dus gemakkelijk te maken.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.