ECLI:NL:RBROT:2018:6532

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 juni 2018
Publicatiedatum
7 augustus 2018
Zaaknummer
C/10/550384 / KG ZA 18-502
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over terugverhuizing van minderjarige dochter van voormalige echtgenoten

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, is er een geschil tussen twee voormalige echtgenoten over de terugverhuizing van hun minderjarige dochter, [dochter 1]. De rechtbank Rotterdam heeft op 7 juni 2018 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de moeder, [eiseres], vorderingen heeft ingesteld tegen de vader, [gedaagde]. De moeder had in november 2017 de echtelijke woning in Maassluis verlaten en was met de dochter naar Eindhoven verhuisd. De vader had eerder een verzoekschrift ingediend om de verhuizing van de dochter te verbieden en haar terug te laten verhuizen naar Maassluis. De rechtbank oordeelde dat de moeder zonder instemming van de vader was verhuisd, wat in strijd was met de gezamenlijke gezagsverdeling. De rechtbank vond het in het belang van de dochter dat zij in de nabijheid van beide ouders blijft en dat de frequentie van contact met de vader niet vermindert. De rechtbank heeft de vordering van de moeder om de uitvoerbaarheid van de beschikking te schorsen afgewezen en gelast dat de moeder met de dochter binnen drie weken terugverhuist naar Maassluis. Tevens is er een dwangsom opgelegd van € 200 per dag bij niet-nakoming van de beschikking, tot een maximum van € 50.000. De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking, maar heeft tot op heden niet voldaan aan de terugverhuizing.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/550384 / KG ZA 18-502
Vonnis in kort geding van 7 juni 2018
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. Ü. Ögüt te Eindhoven,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. drs. H. Durdu te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
 de dagvaarding van 16 mei 2018, met producties 1 tot en met 25;
 de aanvullende producties 26 tot en met 30;
 de akte houdende wijziging van eis;
 de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie, met producties 1 tot en met 13;
 de mondelinge behandeling op 24 mei 2018;
 de pleitnota van [eiseres] .
1.2.
Op 24 mei 2018 zijn ter griffie van de rechtbank ingekomen (na voorindiening per fax op 23 mei 2018 te 17.40 uur) de producties 31 tot en met 39 behorende bij de dagvaarding en de producties 1 tot en met 51 behorende bij het (als productie 2 in het geding gebrachte) hoger beroepschrift tevens incidenteel verzoek tot schorsing uitvoerbaarverklaring bij voorraad. [gedaagde] heeft bezwaar gemaakt nu hij deze stukken niet tijdig heeft ontvangen. Artikel 6.2 van het Procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie schrijft voor dat stukken zo spoedig mogelijk worden ingediend. Stukken die binnen 24 uur vóór de zitting worden ingediend, worden in beginsel buiten beschouwing gelaten. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om van dit voorschrift af te wijken, gelet op het feit dat de stukken niet van dusdanig recente datum zijn dat deze niet uiterlijk 24 uur voor de zitting konden worden ingediend en ook niet is gebleken van een andere gewichtige reden. De stukken zullen daarom, zoals ter zitting al kenbaar is gemaakt, buiten beschouwing worden gelaten.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 12 april 2012 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk is een dochter geboren, genaamd [dochter 1] . [dochter 1] wordt op 3 juli 2018 vier jaar oud. Partijen woonden samen met [dochter 1] in de woning gelegen aan de [adres] .
2.2.
[gedaagde] heeft op 16 oktober 2017 een verzoekschrift tot echtscheiding bij deze rechtbank ingediend. De echtscheidingsprocedure loopt nog.
2.3.
In november 2017 heeft [eiseres] samen met [dochter 1] de echtelijke woning in Maassluis verlaten. Zij hebben eerst hun intrek genomen bij de ouders van [eiseres] , die in Veghel wonen. Kort geleden zijn zij verhuisd naar Eindhoven, waar [eiseres] met ingang van 9 april 2018 een huurwoning toegewezen heeft gekregen.
2.4.
[eiseres] is sinds 16 december 2017, als verpleegkundige, werkzaam in Eindhoven.
2.5.
Op 5 december 2017 heeft [gedaagde] bij de rechtbank Oost Brabant een verzoekschrift ‘verbod op verhuizing minderjarig kind en terugverhuizing naar vertrouwde omgeving ex artikel 1:253a BW’ ingediend. De mondelinge behandeling van het verzoekschrift vond plaats op 19 februari 2018. De rechtbank heeft vervolgens bij beschikking van 16 april 2018 op het verzoekschrift beslist. De beschikking houdt onder meer in:
De beoordeling
De rechtbank overweegt het volgende.
(…)
Gebleken is dat moeder in november 2017 zonder instemming en/of voorafgaand overleg
met de vader is verhuisd naar haar ouders in Veghel met medeneming van [dochter 1] .
Daarmee heeft moeder vader voor een voldongen feit gesteld en heeft zij gehandeld in strijd
met de regel dat zij vooraf had moeten overleggen met vader. Zij deelt immers met vader
het gezamenlijk gezag over [dochter 1] en zijn instemming was nodig om de woonplaats van [dochter 1] te wijzigen. Als vader zijn toestemming had geweigerd, had moeder de rechtbank kunnen vragen om vervangende toestemming, maar ook dat heeft zij niet gedaan.
Vader betwist dat die verhuizing - met spoed - noodzakelijk was en hij betwist ook dat
moeder in de woning is lastig gevallen door hem of door zijn familieleden. Uit de stukken
blijkt dat het aan vader op 1 oktober 2017 opgelegde huisverbod van 10 dagen later is
vernietigd en vader wordt kennelijk ook niet vervolgd voor het geweldsincident waar
moeder op doelt.
Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat moeder redenen had en heeft om zich
onveilig te voelen in de echtelijke woning of in Maassluis: dat er (na half oktober 2017)
nog sprake is geweest van stalking, bedreiging of geweld van de kant van (familieleden
van) vader, gericht tegen de moeder, vindt - buiten de stellingen van moeder - geen bevestiging in het dossier.
De rechtbank gaat er van uit dat [dochter 1] belang heeft bij een voortzetting van een regelmatig
contact met allebei haar ouders in haar dagelijkse leven.
De vader wil deel blijven uitmaken van het dagelijkse leven van zijn dochter en hij wil ook
een belangrijk aandeel houden in haar verzorging en opvoeding. Vader werkt in
ploegendiensten waardoor hij geen standaard vrije weekenden heeft, maar wekelijks heeft
hij aaneengesloten een paar dagen vrij en op die dagen heeft hij ook de verzorging van zijn
andere dochter [dochter 2] , de halfzus van [dochter 1] . Hij vindt het van belang dat hij in onderling
overleg met de moeder de zorg voor [dochter 1] op soortgelijke wijze op zich kan nemen en ook
dat [dochter 1] zo contact houdt met [dochter 2] .
Gevolg van de verhuizing naar Veghel is dat - door de reisafstand van 120 km (enkele reis) - de contacten tussen vader en [dochter 1] minder frequent zullen zijn dan voor de verhuizing en bovendien is er veel en goed overleg tussen de ouders nodig om goede afspraken te maken over de verdeling van de zorg- en opvoedtaken, de frequentie en het halen en brengen. Dat geldt temeer nu [dochter 1] - nu bijna 4 jaar - na de zomervakantie naar school zal gaan. Van een dergelijk goed overleg en contact tussen de ouders is nog geen sprake; het is hen zelfs nog niet gelukt om gezamenlijk een ouderschapsplan te maken.
De rechtbank verwacht dan ook niet dat dit nadeel van de verhuizing naar Veghel op korte
termijn in goed overleg tussen ouders wordt gecompenseerd.
De moeder heeft nog aangevoerd dat vertrek uit Veghel voor haar en [dochter 1] bezwaarlijk is
omdat [dochter 1] in Veghel inmiddels naar de peuterspeelzaal en Streetdance gaat en doordat
moeder daar werk heeft gevonden.
De rechtbank ziet in die omstandigheden geen onoverkomelijke bezwaren tegen
terugverhuizen naar Maassluis. [dochter 1] is door haar jonge leeftijd nog voldoende flexibel om
die veranderingen aan te kunnen, temeer nu zij pas 5 maanden in Veghel verblijft, weer
terug kan naar een vertrouwde omgeving en peuterspeelzaal en omdat zij met moeder kan
terugkeren naar de voormalige echtelijke woning. Deze is nog steeds beschikbaar en vader
blijft voorlopig de lasten betalen, zodat moeder en [dochter 1] direct kunnen terugkeren naar
Maasluis. Ten slotte weegt het belang van moeder om haar nieuwe werk in (de buurt van)
Veghel te behouden, niet op tegen het hiervoor omschreven belang van - kort gezegd - het
behoud van een frequent contact van [dochter 1] met vader en ook met [dochter 2] .
[dochter 1] is voorts sedert september 2017 aangemeld bij [basisschool] in Maassluis, waar zij blijkens het dossier na haar 4e verjaardag kan instromen.
Alles overziende kan de rechtbank zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat de moeder
haar beslissing om naar Veghel te verhuizen al had genomen zonder zich af te vragen wat de consequenties daarvan voor [dochter 1] zouden zijn. Die indruk wordt versterkt doordat moeder ter zitting heeft aangegeven dat zij van plan is in Veghel te blijven, ongeacht de beslissing van de rechtbank. De rechtbank is echter van oordeel dat het in het belang van [dochter 1] is om de band met beide ouders in haar nabijheid zo veel mogelijk te kunnen voortzetten.
Een en ander leidt tot het oordeel dat de huidige gang van zaken moet worden teruggedraaid aldus, dat moeder met [dochter 1] zal moeten terugverhuizen naar Maassluis. De rechtbank begrijptde wensvan de moeder dat zij wil verhuizen naar Veghel om (in de buurt van) bij haar ouders te gaan wonen na het uiteengaan van partijen, echter - alles overziende en alles afwegende - is de rechtbank van oordeel dat de moeder onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de [dochter 1] en ook die van vader, zoals hiervoor geschetst.
Wel zal de rechtbank moeder een termijn van 3 weken geven, zodat zij [dochter 1] kan
voorbereiden op het vertrek van hen beiden uit Veghel.
De rechtbank beslist als na te melden in het dictum.
Dwangsom
Ten aanzien van het verzoek om aan moeder een dwangsom op te leggen bij niet nakoming van het bevel om terug te verhuizen, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank heeft gegronde twijfel over de vraag of moeder deze beschikking zonder
meer zal naleven. Door de opstelling van de moeder, haar vertrek met [dochter 1] uit Maassluis zonder vader vooraf daarbij te betrekken of zelfs maar te informeren en vervolgens haar uitdrukkelijke standpunt dat zij niet terug wil naar Maassluis, acht de rechtbank de kans groot dat moeder niet zonder meer zal voldoen aan het hierna te geven bevel om terug te verhuizen binnen de aangegeven termijn.
De rechtbank zal een dwangsom vaststellen zoals hierna te melden om de moeder ertoe te
bewegen de beslissing van de rechtbank na te leven. De dwangsom wordt gematigd tot een bedrag van € 200,00 voor elke dag dat de moeder in gebreke blijft, tot een maximum van € 50.000,00.
(…)
De beslissing
De rechtbank
verbiedt de moeder met [dochter 1] te verhuizen naar Veghel;
beveelt de moeder om met [dochter 1] binnen drie weken na de betekening van deze beschikking
terug te verhuizen naar de voormalige echtelijke woning aan de [adres]
of naar een ander adres in Maassluis en om [dochter 1] op dat adres in te
schrijven;
bepaalt dat de moeder een dwangsom zal zijn verschuldigd van € 200,00 per dag voor elke
dag dat zij deze beschikking niet nakomt tot een maximum van € 50.000,00;
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
2.6.
De beschikking is op 17 april 2018 aan [eiseres] betekend.
2.7.
[eiseres] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking. Zij heeft tevens een incidenteel verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ingediend. Het hoger beroep zal worden behandeld op de
zitting van 10 juli 2018.
2.8.
[eiseres] heeft tot op heden niet aan de beschikking voldaan. [gedaagde] heeft de dwangsomveroordeling vooralsnog niet geëxecuteerd, doch wel aangekondigd in voorkomend geval aanspraak te zullen maken op de in zijn visie verbeurde dwangsommen.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eiseres] vordert na wijziging van eis – samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de tenuitvoerlegging van de beschikking van 16 april 2018 te schorsen en te staken, dan wel [gedaagde] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, te verbieden de beschikking ten uitvoer te leggen en hem te gebieden na te laten om tot gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de beschikking over te gaan, een en ander totdat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch op het beroepschrift heeft beslist en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar vorderingen, dan wel afwijzing van de vorderingen.
3.3.
Op de voor de beoordeling van de vorderingen van belang zijnde stellingen van partijen wordt hierna ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [dochter 1] voorlopig aan hem toe te vertrouwen, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.

5.De beoordeling in conventie

Ten aanzien van het beroep op het bepaalde in artikel 256 Rv

5.1.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de onderhavige zaak feitelijk en juridisch te complex is om in kort geding te worden beslist, en dat de belangen zeer groot zijn. [eiseres] moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vorderingen, of de vorderingen moeten worden afgewezen, aldus [gedaagde] .
5.2.
Artikel 256 Rv schrijft voor dat als de voorzieningenrechter oordeelt dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist, hij de gevraagde voorziening weigert. Volgens vaste rechtspraak is een zaak niet geschikt om in kort geding te worden beslist als de voorzieningenrechter zich het voor het geven van een verantwoorde beslissing vereiste inzicht in de zaak niet kan verschaffen, of als de voorzieningenrechter de gevolgen van een door hem te geven beslissing niet voldoende kan overzien. Daarvan is in dit geval geen sprake. De voorzieningenrechter acht zich voldoende voorgelicht om op de vorderingen van [eiseres] te kunnen beslissen en kan de gevolgen van die beslissing ook voldoende overzien. Het verweer wordt daarom gepasseerd.
Ten aanzien van het spoedeisend belang
5.3.
[gedaagde] stelt zich daarnaast op het standpunt dat [eiseres] niet-ontvankelijk moet
worden verklaard in haar vorderingen, dan wel dat de vorderingen moeten worden afgewezen, omdat het spoedeisend belang bij het gevorderde ontbreekt. Het feit dat [eiseres] dwangsommen verbeurt, kan volgens [gedaagde] op zich geen grond zijn voor spoedeisend belang. Er is aan de kant van [eiseres] namelijk geen sprake van onmacht, maar van onwil, aldus [gedaagde] .
5.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat wanneer sprake is van een geschil over de executie van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking waarbij, zoals in dit geval, is bepaald dat een dwangsom is verschuldigd wanneer de beschikking niet wordt nagekomen, niet van de geëxecuteerde kan worden gevergd dat hij de uitkomst van een eventuele bodemprocedure over het executiegeschil afwacht. Het spoedeisend belang bij de vorderingen is daarmee gegeven. De voorzieningenrechter gaat daarom ook aan dit verweer voorbij.
Ten aanzien van de vorderingen
5.5.
[eiseres] is op grond van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 16 april 2018 gehouden om binnen drie weken na de betekening van de beschikking met [dochter 1] terug te verhuizen naar de voormalige echtelijke woning in Maassluis of naar een ander adres in Maassluis, en om [dochter 1] op dat adres in te schrijven. [eiseres] is een dwangsom verschuldigd van € 200,00 per dag voor elke dag dat zij de beschikking niet nakomt, tot een maximum van € 50.000,00. De beschikking is op 17 april 2018 aan [eiseres] betekend.
Nu [eiseres] niet binnen drie weken na 17 april 2018 met [dochter 1] naar Maassluis is verhuisd is in beginsel sprake van niet naleving van de uit die beslissing voortvloeiende verplichtingen en daarmee verbeurte van dwangsommen.
5.6.
De vraag die in deze procedure moet worden beantwoord, is of de tenuitvoerlegging van de beschikking, hangende de hoger beroepsprocedure, op de voet van artikel 438 Rv moet worden geschorst. De voorzieningenrechter kan de tenuitvoerlegging van een vonnis of beschikking slechts schorsen als hij van oordeel is dat de executant – mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad – geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan. In dat geval levert tenuitvoerlegging van het vonnis of de beschikking namelijk misbruik van (executie)bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 lid 1 BW op. Volgens vaste rechtspraak kan daarvan onder meer sprake zijn als het te executeren vonnis klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag, of als de tenuitvoerlegging op grond van na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. Opgemerkt wordt dat in deze procedure geen ruimte is voor een hernieuwde beoordeling ten gronde van het aan de beschikking van 16 april 2018 ten grondslag liggende verzoek van [gedaagde] om [eiseres] te bevelen terug te verhuizen naar Maassluis. Het opnieuw afwegen van de belangen van [eiseres] , [gedaagde] en [dochter 1] is voorbehouden aan de appelrechter.
5.7.
[eiseres] legt – samengevat – het volgende aan haar vorderingen ten grondslag.
Doordat [eiseres] in de onder 2.5 bedoelde procedure niet in voldoende mate haar argumenten naar voren heeft kunnen brengen noch alle onderliggende stukken in het geding heeft kunnen brengen, heeft de rechtbank geen zorgvuldige afweging kunnen maken en dus ook niet gemaakt. In zoverre is sprake van een misslag. [eiseres] is jarenlang door [gedaagde] mishandeld. [dochter 1] is daar getuige van geweest. Van [eiseres] kan niet worden gevergd dat zij terugverhuist naar de echtelijke woning in Maassluis, alwaar zij keer op keer is mishandeld, bedreigd en geïntimideerd door [gedaagde] . Zij voelt zich daar niet veilig. Daarbij komt dat zij inmiddels een baan heeft gevonden in Eindhoven en aldaar ook een huurwoning toegewezen heeft gekregen. Voor die woning heeft zij kosten gemaakt. Een dergelijke woning in die prijscategorie zal zij nooit kunnen vinden in Maassluis. Het overnemen van de echtelijke woning behoort niet tot de mogelijkheden, omdat haar inkomen niet toereikend is om de hypothecaire geldlening op haar eigen naam te kunnen zetten. Het verlies van haar baan en de woning in Eindhoven en de voor [dochter 1] onbegrijpelijke en zeer ingrijpende (terug)verhuizing naar Maassluis, levert een noodtoestand op, aldus [eiseres] .
5.8.
Overwogen wordt het volgende.
Uit de beschikking volgt dat de rechtbank, bij de beoordeling van het verzoek van [gedaagde] strekkende tot – kort gezegd – terugverhuizing, de wederzijdse belangen van partijen en het belang van [dochter 1] heeft afgewogen. De rechtbank overwoog dat zij het in het belang van [dochter 1] acht dat [dochter 1] de band met beide ouders in haar nabijheid zo veel mogelijk kan voortzetten, en dat dit ook in het belang van [gedaagde] is, die deel wil blijven uitmaken van het dagelijkse leven van zijn dochter en een belangrijk aandeel wil houden in haar verzorging en opvoeding. Het gevolg van de verhuizing naar Veghel is dat de contacten tussen vader en [dochter 1] minder frequent zullen zijn dan voor de verhuizing, temeer doordat [dochter 1] na de zomervakantie naar school zal gaan, aldus de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat het belang van [eiseres] om haar nieuwe werk in (de buurt van) Veghel te behouden, noch het belang van [eiseres] bij het kunnen wonen in de buurt van haar ouders, opweegt tegen het belang van [dochter 1] en [gedaagde] bij het behoud van een frequent contact tussen hen, en tussen [dochter 1] en haar halfzus [dochter 2] . De rechtbank overwoog dat [dochter 1] door haar jonge leeftijd nog voldoende flexibel is om veranderingen aan te kunnen, temeer omdat zij op dat moment pas 5 maanden in Veghel verbleef en weer terug kan naar een vertrouwde omgeving, aangezien zij terug kan keren naar de voormalige echtelijke woning en naar haar oude peuterspeelzaal. Dat [eiseres] zwaarwegende redenen had en heeft om zich onveilig te voelen in de echtelijke woning of in Maassluis, achtte de rechtbank niet aannemelijk geworden.
5.9.
Van een kennelijke feitelijke of juridische misslag in de beschikking, is de voorzieningenrechter niet gebleken. Van een dergelijke fout is alleen sprake als zo’n evidente fout is gemaakt, bijvoorbeeld door een overduidelijk verkeerde toepassing van de wet of regelgeving, dat daarover geen redelijke twijfel kan bestaan. Daarvan is, naar voorlopig oordeel, geen sprake. Wanneer een geschil omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag over een kind aan de rechtbank wordt voorgelegd, dient zij op grond van artikel 1:253a BW een zodanige beslissing te nemen als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moeten daarbij alle omstandigheden in acht worden genomen en alle belangen tegen elkaar worden afgewogen, ook de belangen van beide ouders. Dat is in dit geval gebeurd. Dat, zoals nu namens [eiseres] wordt gesteld, niet alle feiten en omstandigheden zijn aangevoerd ligt volgens [eiseres] zelf niet aan enige fout van de rechtbank, maar aan ontoereikende taakvervulling door haar vorige advocaat. Van een misslag is ook in zoverre geen sprake. De omstandigheid dat [eiseres] beschikt over een – door haar opgeknapte – huurwoning in Eindhoven, is niet bij de beoordeling van het verzoek van [gedaagde] in acht genomen. Die omstandigheid was echter ook nog niet bekend ten tijde van de procedure die heeft geleid tot de beschikking van 16 april 2018. De mondelinge behandeling van het verzoek vond plaats op 19 februari 2018 en [eiseres] heeft de huurwoning met ingang van 9 april 2018 toegewezen gekregen. Het niet in acht nemen van die omstandigheid kan daardoor geen misslag als hiervoor bedoeld opleveren. Dit aspect zal hierna aan de orde komen.
5.10.
Evenmin is gebleken van na de beschikking van 16 april 2018 voorgevallen of aan het licht gekomen feiten op grond waarvan de tenuitvoerlegging klaarblijkelijk aan de zijde van [eiseres] een noodtoestand zal doen ontstaan. Het feit dat [eiseres] een baan heeft in Eindhoven, betreft geen nieuw feit. Die baan had zij al. Alleen al daarom kan het (eventuele) verlies van die baan geen grond opleveren voor misbruik van executiebevoegdheid. De rechtbank heeft de omstandigheid dat [eiseres] een baan heeft in Eindhoven immers bij de beoordeling van het verzoek van [gedaagde] tot terugverhuizing in aanmerking genomen, zo blijkt uit de beschikking.
5.11.
Het feit dat [eiseres] en [dochter 1] hun intrek hebben genomen in een – door [eiseres] opgeknapte – huurwoning in Eindhoven, is wel een nieuw feit. Niet valt echter in te zien dat het (eventuele) verlies van die woning een noodtoestand zal doen ontstaan. [eiseres] heeft de stelling dat het verlies van de woning een noodtoestand oplevert niet nader geconcretiseerd. Voor zover [eiseres] heeft willen betogen dat zij daardoor op straat zal komen te staan, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. [gedaagde] stelt dat de voormalige echtelijke woning in Maassluis op dit moment niet wordt bewoond en ter beschikking staat van [eiseres] , waarbij hij bereid is de sleutels aan haar te geven, zodat hij of zijn familie de woning niet kan betreden. [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling te kennen gegeven dat hij de woning niet zal betreden als [eiseres] daar haar intrek in neemt en dat hij de woonlasten voor zijn rekening zal (blijven) nemen. [eiseres] betwist niet dat de woning tot haar beschikking staat, maar stelt dat een terugkeer naar die woning psychisch zeer schadelijk voor haar zou zijn. Wat daar ook van zij, de voorzieningenrechter acht voorshands niet aannemelijk dat [eiseres] geen andere, betaalbare, (huur)woning kan vinden in Maassluis. [gedaagde] stelt bovendien dat [eiseres] familie heeft in (de buurt van) Maassluis, bij wie zij tijdelijk kan logeren en dat hij bereid is om de verhuizing naar een woning in de omgeving van Maassluis (Vlaardingen, Schiedam) als nakoming van de beschikking te beschouwen. Dat die mogelijkheden bestaan, is onvoldoende gemotiveerd door [eiseres] betwist. Voor zover [eiseres] al haar woning in Eindhoven zou verliezen als zij, in afwachting van het appel, terugverhuist en dan niet later nog een zelfde woning zou kunnen huren, is dat te wijten aan haar eigen beslissing om, nog voordat zij het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het verzoek van [gedaagde] kende, een huurovereenkomst aan te gaan. Die enkele mogelijkheid (onderbouwd is deze niet) is niet voldoende voor een (dreigende) noodtoestand; de kosten heeft [eiseres] op eigen risico gemaakt.
5.12.
Opgemerkt wordt tot slot nog het volgende. [eiseres] heeft te kennen gegeven dat zij zich onveilig voelt in Maassluis. De voorzieningenrechter heeft daar oog voor. [eiseres] heeft echter geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat op dit moment sprake is van (reëel) gevaar, hetgeen zij nu aanvoert is in de beschikking al meegewogen. De mogelijkheid dat een voor [eiseres] gunstig advies van de Raad voor de Kinderbescherming wordt verkregen, zij in appel gelijk krijgt en/of later andere beslissingen over de invulling van het ouderlijk gezag zullen worden genomen doet aan het vorenstaande niet af. Die mogelijkheden maken de executie van de beschikking, een rechterlijke beslissing na een procedure op tegenspraak, geen misbruik van recht, ook al is [eiseres] overtuigd van de onjuistheid van die beslissing. Ook op dit punt is dus niet gebleken van feiten op grond waarvan de tenuitvoerlegging klaarblijkelijk aan de
zijde van [eiseres] een noodtoestand zal doen ontstaan.
5.13.
De voorzieningenrechter concludeert dat geen sprake is van misbruik van (executie)bevoegdheid. De vorderingen zullen daarom worden afgewezen. De voorzieningenrechter merkt op dat daarmee geen oordeel is gegeven over de redelijkheid van de hoogte van de aan het bevel tot terugverhuizing verbonden dwangsom van € 200,- per dag. Het is niet aan de executierechter om daarover te oordelen. Dat oordeel is voorbehouden aan de appelrechter.
5.14.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beoordeling in reconventie

6.1.
De rechter kan op grond van artikel 822 Rv, voor de duur van het geding, bepalen aan wie van de echtgenoten het minderjarige kind van de echtgenoten zal worden toevertrouwd. Artikel 821 Rv schrijft voor dat een dergelijke voorlopige voorziening bij verzoekschrift moet worden gevraagd. De onderhavige procedure betreft geen verzoekschriftprocedure, maar een dagvaardingprocedure.
6.2.
In het geval een procedure met een dagvaarding is ingeleid in plaats van met een verzoekschrift, moet de rechter, op grond van artikel 69 lid 2 Rv, bevelen dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure, zo nodig met verwijzing naar een andere kamer. Verzoeken als bedoeld in artikel 822 Rv worden binnen de rechtbank Rotterdam behandeld door het team Familie. De voorzieningenrechter zal daarom de zaak – in reconventie – naar dat team verwijzen, met bepaling dat de procedure wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure.
6.3.
Opgemerkt wordt dat [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling van dit kort geding, waar dit probleem met partijen is besproken, te kennen heeft gegeven zijn eis in reconventie te zullen verbeteren en/of aan te vullen en zijn stellingen aan de toepasselijke procesregels te zullen aanpassen.

7.De beslissing in conventie

De voorzieningenrechter
7.1.
wijst de vorderingen af,
7.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

8.De beslissing in reconventie

8.1.
verwijst de zaak, in de stand waarin deze zich bevindt, naar het team Familie,
8.2.
beveelt dat de zaak zal worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2018.2885/106