In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 9 juli 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot uithuisplaatsing van vijf minderjarigen, ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming. De Raad verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een pleegzorgvoorziening voor de duur van twaalf maanden, omdat er onvoldoende verbetering was in de thuissituatie van de kinderen. De moeder van de kinderen, die het ouderlijk gezag uitoefent, werd bijgestaan door haar advocaat en heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de Raad. De gecertificeerde instelling (GI) heeft aangegeven dat een uithuisplaatsing op dit moment niet noodzakelijk is, omdat de moeder een positieve ontwikkeling doormaakt en er te veel verschillende hulpverleners betrokken zijn, wat leidt tot chaos.
De kinderrechter heeft de argumenten van de Raad, de GI en de moeder zorgvuldig afgewogen. De kinderrechter concludeert dat de opvoedingscapaciteiten van de moeder, hoewel niet ideaal, voldoende zijn om de kinderen thuis te laten wonen, mits de hulpverlening wordt voortgezet en gestructureerd. De kinderrechter wijst het verzoek van de Raad af en stelt een ondertoezichtstelling voor om de situatie te blijven monitoren. De beslissing is genomen met inachtneming van de richtlijnen voor uithuisplaatsing en de belangen van de kinderen, waarbij de kinderrechter benadrukt dat een gedwongen uithuisplaatsing niet altijd de gewenste uitkomst biedt.
De beschikking is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.