ECLI:NL:RBROT:2018:7097

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
17/4111
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en dwangsom bij parkeren van aanhangwagen met projectauto op perceel met woonbestemming

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 augustus 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, [eiser 1] en [eiser 2], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brielle. De zaak betreft de handhaving van een bestemmingsplan en de oplegging van een last onder dwangsom voor het parkeren van een aanhangwagen met daarop een projectauto op een perceel dat de bestemming 'wonen' heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders op 24 mei 2016 een besluit heeft genomen waarin eisers werd gelast om het perceel niet te gebruiken voor het opslaan van goederen en de aanhangwagen, met een dwangsom van € 25.000,00. Het bestreden besluit van 30 mei 2017 verklaarde het bezwaar van eisers ongegrond, waarna eisers beroep hebben ingesteld.

Tijdens de zitting op 5 juli 2018 hebben eisers hun standpunt toegelicht, waarbij zij betoogden dat het parkeren van de aanhangwagen niet in strijd is met de bestemming 'wonen'. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het parkeren van de aanhangwagen op het perceel in strijd is met de planvoorschriften, omdat het bestemmingsplan het stallen van niet-gemotoriseerde voertuigen zoals aanhangwagens niet toestaat. De rechtbank heeft ook overwogen dat de projectauto niet geschikt is om op de openbare weg te rijden, wat eveneens in strijd is met de voorschriften.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat de hoogte van de dwangsom in verhouding staat tot de ernst van de overtreding. Het beroep van eisers is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 17/4111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 augustus 2018 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [woonplaats] , eisers,

gemachtigde: mr. G.H. Blom,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brielle, verweerder,

met als derde partij: [naam bedrijf] en [naam 1] (hierna: [naam 1] ),
gemachtigde: mr. R.M. Königel.

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers gelast uiterlijk met ingang van 17 juni 2016 het perceel [adres] te [woonplaats] (hierna: het perceel) niet te laten gebruiken voor het opslaan van goederen en de aanhanger, op straffe van een dwangsom van € 25.000,00 ineens.
Bij besluit van 30 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft nog een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2018. [eiser 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] en [naam 3] . [naam 1] en zijn gemachtigde zijn eveneens verschenen.

Overwegingen

1. [naam 1] , eigenaar van de woning aan de [adres] te [woonplaats] , heeft verweerder bij brief van 15 september 2015 verzocht handhavend op te treden. Verweerder heeft [naam 1] bij brief van 19 oktober 2015 meegedeeld voornemens te zijn het verzoek tot handhaving met betrekking tot het parkeren van de aanhangwagen met daarop de projectauto af te wijzen, maar eisers wel te zullen verzoeken de emmers, vaten en tegels op het perceel zo spoedig mogelijk te verwijderen. Bij brief van 20 november 2015 heeft [naam 1] een zienswijze ingediend tegen het voornemen. Bij brief van 17 februari 2016 heeft verweerder [naam 1] meegedeeld dat er alsnog een handhavingsprocedure zal worden gestart. Bij brief van 11 maart 2016 hebben eisers hun zienswijzen daartegen ingediend. Bij brief van 7 april 2016 heeft verweerder eisers meegedeeld dat indien het strijdige gebruik op het perceel niet wordt beëindigd een last onder dwangsom zal worden opgelegd. Op 20 juni 2016 is geconstateerd dat de aanhangwagen en auto onderdelen van de oprit zijn verwijderd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten en zich daarbij op het standpunt gesteld dat het niet toegestaan is de aanhangwagen op de oprit van het perceel te parkeren en dat de projectauto niet mag worden opgeslagen op het perceel.
3. Eisers menen dat geen sprake is van een overtreding. Het is niet in strijd met de bestemming ‘wonen’ om de aanhanger op de oprit te plaatsen. Naar de mening van eisers sluit de definitie van ‘parkeren’ in het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (hierna: RVV) beter aan bij de werkelijkheid dan de in de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 6 november 2012 (ECLI:NL:RBUTR:2012:BY2213) opgenomen definitie. Eisers stellen dat de aanhanger ook niet onder het gebruiksverbod valt, omdat een aanhanger geen onklaar voertuig is. Naar de mening van eisers kan evenmin worden gezegd dat de aanhangwagen met daarop de projectauto de ruimtelijke uitstraling van het perceel dusdanig verandert dat geen sprake meer is van een woonbestemming. Eisers stellen ten slotte dat de dwangsom buitensporig hoog is voor een aanhanger met een projectauto op een oprit, grenzend aan een andere oprit en aan openbaar gebied.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van het vigerende bestemmingsplan Vierpolders op het perceel de bestemming ‘Wonen’ rust.
Artikel 12.1 van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna: planvoorschriften) bepaalt:
“De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. wonen, al dan niet in combinatie met de uitoefening van een beroep aan huis in hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken, met dien verstande dat maximaal 40% van de vloeroppervlakte van de begane grond van het hoofdgebouw en bijbehorende bouwwerken mag worden gebruikt ten behoeve van het beroep aan huis, met een maximum van 60 m²;
b. (..);
c. (..);
met de daarbijbehorende:
d. tuinen en erven;
e. parkeervoorzieningen.
Artikel 19 van de planvoorschriften bepaalt:
a. Tot een strijdig gebruik van gronden wordt in elk geval gerekend het gebruik voor het storten van puin of afvalstoffen; opslag van gerede of ongerede goederen, zoals vaten, kisten, bouwmaterialen, werktuigen, machines en onderdelen hiervan; opslag van onklare voer- en vaartuigen of onderdelen hiervan.
b. Het is verboden de in hoofdstuk 2 bedoelde gronden en bouwwerken te gebruiken en/of te doen en/of laten gebruiken en/of in gebruik te geven op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangeduid in de bestemmingsomschrijving.
5. Ter zitting is komen vast te staan, hetgeen ook door verweerder desgevraagd is bevestigd, dat de met het bestreden besluit opgelegde last onder dwangsom geen betrekking (meer) heeft op het opslaan van goederen op de oprit. Eisers hebben deze beroepsgrond dan ook ingetrokken. Gelet hierop bestaat geen aanleiding die beroepsgrond nader te bespreken.
6. De rechtbank is van oordeel dat het parkeren van de aanhangwagen op het perceel in strijd is met artikel 12.1, onder e, in samenhang met artikel 19, onder b, van de planvoorschriften. In navolging van de voornoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht is de rechtbank met verweerder van oordeel dat voor de betekenis van het begrip ‘parkeervoorziening’ aangesloten moet worden bij het normale spraakgebruik. In het normale spraakgebruik wordt volgens verweerder onder ‘parkeervoorziening’ een open of overdekte ruimte te worden verstaan die dient voor het stallen van motorvoertuigen en waar men kan stoppen na een volbrachte rit. Dit betekent dat het bestemmingsplan het stallen van rollend materieel zoals aanhangwagens op de oprit van het perceel niet toestaat, omdat dit geen gemotoriseerde voertuigen zijn. Ook gelet op de ruimtelijke uitstraling van het gebruik van het perceel gezien zijn aard, omvang en duur valt het parkeren van de aanhangwagen (met projectauto) naar het oordeel van de rechtbank niet te rijmen met de woonfunctie van het perceel. De omstandigheid dat de activiteiten een hobbymatig karakter hebben, wat hier ook van zij, kan hieraan niet afdoen.
7. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat de projectauto niet geschikt is om op de openbare weg te rijden. De rechtbank is dan ook met verweerder van oordeel dat sprake is van het in strijd met artikel 19, onder a, van de planvoorschriften opslaan van een onklaar voertuig op het perceel, ongeacht of de projectauto op de aanhangwagen dan wel zelfstandig op de oprit wordt gestald.
8. Verweerder was, gelet op het voorgaande, bevoegd om ter zake van het gebruik van het perceel door eisers handhavend op te treden. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had behoren af te zien van handhaving is de rechtbank niet gebleken. Naar aanleiding van het ter zitting ingenomen standpunt van de gemachtigde van eisers dat tegen andere langdurig geparkeerde voertuigen in de gemeente door verweerder niet handhavend wordt opgetreden, heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat in die gevallen ook handhavend zal worden opgetreden.
9. Met betrekking tot het standpunt van eisers dat de dwangsom buitensporig hoog is overweegt de rechtbank dat de bedoeling van een dwangsom is dat daar een zodanige prikkel van uitgaat dat aan de last wordt voldaan en deze niet wordt verbeurd. De rechtbank heeft in het aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding en de beoogde werking ervan. Hierbij is de toelichting van de gemachtigde van verweerder ter zitting omtrent de wijze waarop de hoogte van de dwangsom is vastgesteld, waarbij de huurkosten van alternatieve stallingsruimte een belangrijke rol hebben gespeeld, in aanmerking genomen.
10. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, rechter, in aanwezigheid van mr. J.V. Baan-de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2018.
griffier rechter
Afschrift aan partijen verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Raad van State.