ECLI:NL:RBROT:2018:738

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 januari 2018
Publicatiedatum
5 februari 2018
Zaaknummer
C/10/540850 / KG ZA 17-1341
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voorschot op schadevergoeding na brand met discussie over alarmclausule en dekking

In deze zaak vordert eiser, een eigenaar van een eenmanszaak die zich bezighoudt met het verhuren van elektronica en licht- en geluidsapparatuur, een voorschot van € 1.900.000,00 van Generali Schadeverzekering Maatschappij N.V. na een brand in zijn pand op 27 augustus 2017. Eiser heeft een Brand/Bedrijfsschade verzekering afgesloten, maar Generali betwist de dekking op basis van een alarmclausule die niet zou zijn nageleefd. De rechtbank oordeelt dat er onvoldoende causaal verband is tussen het niet inschakelen van de alarminstallatie en de omvang van de schade. De voorzieningenrechter overweegt dat de schade door de brand is ontstaan, maar dat het niet inschakelen van de alarminstallatie niet de oorzaak van de brand is geweest. De rechtbank wijst het verzoek om een voorschot toe, maar stelt het bedrag vast op € 1.000.000,00, onder de voorwaarde dat dit bedrag wordt aangewend voor de aanschaf van inventaris en dat er een pandrecht wordt gevestigd ten gunste van Generali. De proceskosten worden toegewezen aan eiser.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/540850 / KG ZA 17-1341
Vonnis in kort geding van 17 januari 2018
in de zaak van
[eiser] h.o.d.n. DSS,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.S. Smit,
tegen
de naamloze vennootschap
GENERALI SCHADEVERZEKERINGMAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Diemen,
gedaagde,
advocaat mr. J.D. van de Meent.
Partijen zullen hierna [eiser] en Generali genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de producties van [eiser]
  • de conclusie van antwoord
  • de producties van Generali
  • de mondelinge behandeling op 3 januari 2018
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van Generali.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is eigenaar van een eenmanszaak met als (voormalige) handelsnamen (onder meer) DSS, Dionisys, Dionisys Rental, Dionisys v.o.f. en Dionisys Show Systems.
Het bedrijf houdt zich bezig met het verhuren van diverse soorten elektronica en licht- en geluidsapparatuur ten behoeve van grote evenementen, shows en festivals.
2.2.
Voor de opslag van de bedrijfsinventaris huurde [eiser] een pand aan de [adres] te [adres] (hierna ook: het pand).
2.3.
[eiser] heeft een Brand/Bedrijfsschade verzekering afgesloten die gold ten tijde van na te noemen brand. Het betreft een beurspolis. [eiser] werd daarbij bijgestaan door zijn assurantietussenpersoon, Rabobank Alkmaar. Als placing broker trad beursmakelaar gebr. Sluyter op. Generali is 100% risicodrager.
2.4.
Op 11 mei 2017 heeft de heer [persoon 1] , risico-specialist verzekeringen MKB bij Rabobank Alkmaar, het pand bezocht. Naar aanleiding van dat bezoek is de verzekerde som verhoogd.
2.5.
Het Aanhangsel bij Polis nummer 505759 (productie 3 [eiser] , afgiftedatum 17 mei 2017) vermeldt als verzekerden DSS Holding B.V., MusicDeal B.V., Dionisys Show Systems B.V. en luidt voorts, voor zover van belang, als volgt:
“Reden van afgifte Verhoging verzekerde som Inventaris/goederen met EUR 2.000.000 naar EUR 3.000.000 (…)
Verhoging verzekerde som Bedrijfsschade met EUR 200.000 naar EUR 500.000”
2.6.
In de toepasselijke verzekeringsvoorwaarden (NBZB 2006) is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Artikel 2 OMVANG VAN DE DEKKING
(…)
2.2.1
Brand
Een door verbranding veroorzaakt en met vlammen gepaard gaand vuur buiten een haard dat in staat is uit eigen kracht voort te planten.
(…)
SB 140 ALARMCLAUSULE
De verzekerde garandeert aan de verzekeraar en deze verzekering geschiedt daarom ook op de uitdrukkelijke voorwaarde dat het op het polisblad omschreven object is beveiligd door een alarminstallatie.
Verzekerde is verplicht:
1. een kopie opleveringsbewijs aan verzekeraar te verstrekken;
2. een onderhoudscontract af te sluiten met een beveiligingsbedrijf;
3. na het beëindigen der werkzaamheden te controleren of de alarminstallatie werkvaardig is en deze op de juiste wijze in te schakelen;
4. indien de alarminstallatie zich om welke reden dan ook niet in werkvaardige toestand bevindt dit zo spoedig mogelijk doch uiterlijk op de eerstkomende werkdag mede te delen aan het beveiligingsbedrijf;
5. indien de installatie niet binnen 3 x 24 uur gerepareerd kan worden (bovenstaande) verzekeraar hieromtrent zo spoedig mogelijk in te lichten en de voorschriften van deze verzekeraar op te volgen;
6. gedurende de tijd dat de alarminstallatie zich niet in werkvaardige toestand bevindt, die maatregelen te treffen, welke redelijkerwijze verwacht mogen worden om de schade ten gevolge van inbraak te voorkomen;
7. vooraf overleg te plegen met het beveiligingsbedrijf en verzekeraar, indien ten tijde van verbouwingen of wijziging in de manier van opslag er een geringere graad van beveiliging van de verzekerde zaken optreedt.
Wanneer blijkt dat niet aan deze garantie(s) voldaan is, zal er geen polisdekking zijn, tenzij verzekerde bewijst dat de schade niet daardoor (mede)veroorzaakt of vergroot is.
(…)
2.7.
Het pand was voorzien van een uitgebreide inbraakalarminstallatie met diverse anti-mask infrarooddetectoren (PIR-sensors). Er was zowel voorzien in een IP(internet)telefoonlijn als in een analoge lijn. Voorts waren er 6 camera’s in de loods. Daarnaast waren diverse bouwkundige maatregelen ter voorkoming van inbraak getroffen.
2.8.
Op 12 juni 2017 heeft een taxateur van CED een bezoek gebracht aan het pand.
2.9.
Op 27 augustus 2017 heeft een brand gewoed in het pand. De inventaris die zich in het pand bevond is volledig verloren gegaan. Het inbraakalarm was op dat moment niet ingeschakeld.
2.10.
Op 28 augustus 2017 heeft [eiser] van CED een taxatierapport ontvangen, opgemaakt naar aanleiding van het onder 2.8 bedoelde bezoek. Het uiteindelijke, definitieve rapport van CED dateert van 29 augustus 2017. De waarde van de bedrijfsinventaris wordt daarin getaxeerd op € 12.740.000,00. Het rapport beoogt een voortaxatie te geven in de zin van art. 7:960 BW.
2.11.
[eiser] heeft de schade op 28 augustus 2017 aan Generali gemeld.
2.12.
Generali heeft een expert, [persoon 2] , opdracht gegeven om met de door [eiser] ingeschakelde expert Troostwijk conform de polisvoorwaarden de omvang van de schade vast te stellen. Het reguliere traject om de schade vast te stellen is (nog) niet (goed) opgestart.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
Generali te veroordelen om aan [eiser] , bij wijze van voorschot onder algemene titel, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de hoofdsom van
€ 1.900.000,00, met veroordeling van Generali in de proceskosten.
3.2.
Generali voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Naast verzekeringnemer noemt de polis diverse verzekerden. De door Generali benoemde onduidelijkheid over wie de verzekerden onder de polis zijn die thans een uitkering vorderen is ter zitting weggenomen met de verklaring van [eiser] dat DSS de verzekeringnemer is die een voorschot vraagt, mede namens de overige verzekerden, en dat een voorschot op de uitkering onder de polis in dit kort geding ook ten aanzien van de eventuele overige rechthebbende verzekerde(n) onder de polis als bevrijdend zal worden beschouwd.
4.2.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
In het kader van de beoordeling van dit geschil ligt allereerst ter beoordeling voor de vraag of aannemelijk is dat [eiser] recht heeft op uitkering onder de polis.
4.3.
Vaststaat dat sprake is van schade door brand, zoals bedoeld in artikel 2.2.1 van de NBZB-voorwaarden, en dat voor de schade aan de inventaris als gevolg van brand in de polis dekking is overeengekomen tot het bedrag van € 3.000.000,00. Generali heeft echter aangevoerd dat de polis in dit geval geen dekking biedt omdat [eiser] niet heeft voldaan aan de alarmclausule zoals opgenomen in bepaling SB-140 van de polisvoorwaarden (hierna ook: de (polis)clausule).
Niet in geschil is dat ten tijde van het ontstaan van de brand het inbraakalarm in het pand niet was ingeschakeld (polisclausule, punt 3). Nu het hier een, naar niet ter discussie staat, geldig overeengekomen clausule betreft is het uitgangspunt dus dat de polis geen dekking biedt, met dien verstande dat de polisclausule dat uitgangspunt zelf nuanceert. Daarop wordt hierna teruggekomen.
4.4.
Eerst wordt echter besproken of het beroep op die clausule in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ingevolge het Bicak-arrest (HR 27 oktober 2000,
NJ2001, 120) moet het toetsingskader als volgt worden gezien dat van zodanige onaanvaardbaarheid sprake is als het gaat om
het geval waarin onvoldoende verband bestaat tussen het niet-naleven van de in de clausule omschreven verplichtingen en het risico zoals zich dit heeft verwezenlijkt (vgl. HR 19 mei 1995, nr. 15 696, NJ 1995, 498). Hiervan zal in een situatie als de onderhavige sprake kunnen zijn, indien de verzekerde stelt en zo nodig bewijst dat het niet-toepassen van de voorgeschreven voorzieningen niet de oorzaak of de mede-oorzaak kan zijn geweest van de brand en evenmin ervan dat de brand zich heeft kunnen uitbreiden.
4.5.
In feite vormt, zoals Generali terecht opmerkt, het slot van de clausule de in de polis neergelegde uitwerking van die toets. Met “de schade” wordt daar gedoeld op de schade waarvan verzekerde vergoeding vordert, met andere woorden (het gevolg van) het risico zoals zich dat heeft verwezenlijkt, in het concrete geval. Het is dus aan [eiser] om, binnen de grenzen van dit kort geding, in elk geval aannemelijk te maken dat het niet inschakelen van de alarminstallatie niet de oorzaak of mede-oorzaak van de brand op 27 augustus 2017 kan zijn geweest en dat dat niet inschakelen er ook niet de oorzaak van is geweest dat de schade groter is geweest dan zij zou zijn geweest als de installatie wel ingeschakeld was geweest.
4.6.
Opmerking verdient dat, zoals tussen partijen vaststaat, sprake is van een clausule die betrekking heeft op een inbraakalarm. De clausule beoogt naar voorshands oordeel niet, ook niet mede, schade ten gevolge van brand te voorkomen of te beperken. Onderdeel 6 van de clausule maakt dat duidelijk.
4.7.
Hetgeen de clausule beoogt is echter, gelet op de onder 4.4 weergegeven maatstaf, niet beslissend. Het komt erop aan of voldoende verband bestaat tussen het niet naleven van de verplichting tot het in werking stellen van de alarminstallatie en de brand dan wel de schade door die brand.
4.8.
Dat het niet in werking stellen van de installatie de brand (mede) heeft veroorzaakt is zeer onaannemelijk. Dat wordt als volgt toegelicht.
4.8.1.
Causaal verband in directe, letterlijke zin – te weten dat het niet inschakelen de feitelijke oorzaak van de brand zou zijn, wegens een eigenaardigheid van de elektrische installatie of iets dergelijks – heeft Generali zelfs niet gesuggereerd. De stellingen van Generali komen er op neer dat het niet inschakelen het ontstaan van de brand vergemakkelijkt heeft. Daarbij gaat het dan niet om een technische oorzaak, maar om menselijk toedoen, al dan niet opzettelijke brandstichting.
4.8.2.
De wijze waarop de clausule geformuleerd is maakt dat deze bij brandstichting door [eiser] zelf geen rol gespeeld kan hebben. Als [eiser] de brand inderdaad zelf heeft aangestoken (daargelaten dat elke aanwijzing daarvan ontbreekt) zou hij dat immers gedaan hebben terwijl hij voor zijn reguliere bezigheden eerder die dag in het pand was. De alarminstallatie hoefde, volgens punt 3 van de clausule, dan niet ingeschakeld te zijn.
4.8.3.
Dan resteert de mogelijkheid dat het niet ingeschakeld zijn van de installatie het voor een inbreker mogelijk gemaakt zou hebben om het pand binnen te gaan en daar brand te stichten. In het beschikbare materiaal ontbreekt elke aanwijzing dat sprake is geweest van inbraak. Het beschikbare (getuigen)bewijs wijst erop dat er ten tijde van de brand en de periode van enige uren daarvoor geen mensen in het pand waren. Geen van de getuigen, ook niet de getuige die met zijn hond ongeveer een half uur voor de brand langs het pand liep, heeft iemand daarbinnen gezien.
4.9.
Het komt dus aan op de mogelijkheid dat het niet inschakelen van het alarm de schade als gevolg van de brand heeft vergroot, omdat deze ten gevolge daarvan later is ontdekt dan het geval zou zijn geweest als de installatie wel was ingeschakeld.
4.10.
Generali stelt daartoe, dat als de installatie had aangestaan de infrarooddetectoren de beginnende brand hadden gesignaleerd, waardoor er eerder een (auditief dan wel visueel) signaal van onraad was afgegeven. In dat verband heeft [eiser] er terecht op gewezen dat de clausule geen eisen stelt aan de precieze aard van de installatie. Dat hij infraroodsensoren had laten installeren is dus een eigen keuze, die los staat van de verplichting zoals die voortvloeit uit de clausule, zodat Generali aan het uitblijven van de mogelijke positieve gevolgen van die keuze van [eiser] – wat daarvan ook zij – geen consequenties voor de dekking kan verbinden. Die opvatting van [eiser] is naar voorshands oordeel juist. De polis biedt immers dekking voor brandschade. De dekkingsweigering houdt louter verband met het niet naleven van de verplichtingen uit meergenoemde garantieclausule en de onder 4.4 bedoelde toets ziet dan ook slechts op de specifieke eisen die die clausule stelt en die niet zijn nagekomen. De discussie over de specifieke merites van de geplaatste sensoren kan dus, als irrelevant, onbesproken blijven.
4.11.
Anders dan Generali stelt is niet duidelijk dat “een “ alarminstallatie zoals zij die, zonder nadere uitwerking of voorwaarde, vereiste (bedoeld als preventie tegen inbraak) altijd bij beginnende brand door een signaal de aandacht vestigt op onraad in het pand. In dat verband is van belang dat de brand relatief snel door oplettende omwonenden is ontdekt, maar dat het pand toch geheel is uitgebrand.
4.12.
Zoals beide partijen aanvoeren is niet meer vast te stellen wat het moment van het ontstaan van de brand is geweest. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de brand (veel) eerder is ontstaan dan kort voor het moment van het ontdekken van de brand om 23.15 uur. De omstandigheden waarop [eiser] zich beroept dat een aantal mensen dicht bij het pand woont en dat zij de brand eerder zouden hebben opgemerkt als die eerder zou zijn ontstaan en de verklaring van de heer [persoon 3] , zoals opgenomen in het door Generali in het geding gebrachte rapport van Gorpa, inhoudende dat hem 20 tot 30 minuten voorafgaand aan het ontdekken van de brand hem niets bijzonders is opgevallen aan het pand lijken mogelijke aanknopingspunten voor de aannemelijkheid van de stelling van [eiser] dat geen sprake is van een brand die veel eerder dan 23.15 uur is ontstaan. Datzelfde geldt voor de verklaringen van de heren [persoon 4] en [persoon 5] die bij het NLOI rapport dat [eiser] in het geding heeft gebracht zijn gevoegd. Dat het een brand betrof die professionele blusmiddelen vereiste blijkt uit het beschikbare materiaal.
4.13.
[eiser] heeft naast het voorgaande gemotiveerd aangevoerd dat het dienstdoende brandweerkorps ter plekke het vaste beleid heeft om in een situatie als zich hier heeft voorgedaan een brand uit te laten branden en niet naar binnen te gaan. Generali heeft de juistheid van de stellingen ten aanzien van het beleid van de brandweer niet betwist en die komt de voorzieningenrechter voorshands aannemelijk voor. Gelet daarop kan worden aangenomen dat de brandweer wanneer zij eerder zou zijn aangekomen bij het pand geen andere actie zou hebben ondernomen. Het pand zou vermoedelijk net zo goed zou zijn uitgebrand en de brandweer zou niet naar binnen zijn gegaan om de bedrijfsinventaris van [eiser] te beschermen.
4.14.
In deze situatie is het door [eiser] aangevoerde voldoende om voorshands aannemelijk te achten dat er onvoldoende causaal verband heeft bestaan tussen het niet voldoen aan de verplichtingen uit de alarmclausule en de omvang van de schade als gevolg van (het uitbreiden van) de brand.
4.15.
Daarbij komt nog het volgende. De opbouw van de betreffende polisclausule nuanceert, zoals in 4.3 reeds opgemerkt, de verplichtingen en de consequenties van het niet naleven. Die redactie brengt mee dat de bewijsnood van [eiser] die voortvloeit uit het gegeven dat de oorzaak en toedracht van de brand niet vaststaan en ook niet meer vastgesteld kunnen worden, niet noodzakelijkerwijs tot dekkingsuitsluiting leidt.
Op basis van de beschikbare gegevens moet immers worden aangenomen dat er buiten de alarminstallatie een zeer uitgebreide bouwkundige inbraakbeveiliging aanwezig was in de vorm van extra sloten, dievenklauwen etc.. Dat blijkt uit het rapport van NLOI, dat op dit punt door de deskundige van Generali, Gopra, niet betwist is. [eiser] stelt dat hij bij vertrek het pand daarmee heeft afgesloten. Die stelling vindt bevestiging in de omstandigheid dat de brandweer een slot moest verbreken. Bovendien heeft [eiser] zelf, meteen, toegegeven dat hij het alarm niet had ingeschakeld, zodat zijn verklaring voorshands geloofwaardig is. Daarvan uitgaande was in feite voldaan aan het voorschrift dat punt 6 van de clausule geeft voor het geval de installatie tijdelijk niet was ingeschakeld. Punt 4 en 5 van de clausule moeten bovendien zo begrepen worden dat het tijdelijk niet in werkvaardige toestand verkeren – mits aan punt 6, alternatieve maatregelen, is voldaan – niet tot dekkingsuitsluiting leidt zo lang dat niet tot de volgende werkdag voortduurt. Dat het niet tot de volgende werkdag duurde staat vast.
Dit alles brengt mee, dat de feitelijke situatie voorshands moet worden gelijkgesteld met de situatie dat sprake was van een tijdelijk mankement in de alarminstallatie, waarbij (punt 6)
gedurende de tijd dat de alarminstallatie zich niet in werkvaardige toestand bevindt, die maatregelen[zijn getroffen]
, welke redelijkerwijze verwacht mogen worden om de schade ten gevolge van inbraak te voorkomen.
Het beroep op het niet naleven van de verplichting van punt 3 van de clausule moet in die omstandigheden voorshands naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geacht.
4.16.
Het voorgaande betekent dat in dit geding voldoende aannemelijk is dat dekking bestaat en Generali veroordeeld kan worden tot betaling van een voorschot mits aan de in 4.2 genoemde voorwaarden is voldaan.
4.17.
Wat betreft die voorwaarden is de gestelde aanwezigheid van een spoedeisend belang aan de zijde van [eiser] niet weersproken. Dit belang vloeit ook voldoende duidelijk voort uit de verklaring van de boekhouder van [eiser] die als productie 11 door hem is overgelegd.
4.18.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of voldoende aannemelijk is dat een bodemrechter, later oordelende, gedekte schade ten belope van tenminste het gevorderde voorschot toewijsbaar zal achten. [eiser] meent van wel en neemt ter onderbouwing van haar standpunt het rapport van CED als uitgangspunt. Generali betwist dat; zij bestrijdt de gestelde waarde van de toen in het pand aanwezige goederen, wijst op het gebrek aan medewerking van [eiser] op dat punt en motiveert waarom het CED-rapport volgens haar geen geldige taxatie betreft. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.19.
De omvang van de schade is in dit geval niet duidelijk en kan in dit kort geding ook niet worden vastgesteld. Zonder meer aannemelijk is dat niet te verwaarlozen schade is geleden, maar niet dat de waarde van de tijdens de brand in het pand aanwezige goederen ruim 12 miljoen euro bedroeg.
Vooropgesteld wordt dat de bedoeling van de taxatie door CED was, dat een polis op basis van voortaxatie (met een aanmerkelijk verhoogde verzekerde som) tot stand zou komen. Dat dit niet is geschied staat vast; Generali heeft ook betwist dat zij, zelfs bij een onberispelijke taxatie, bereid zou zijn geweest een dergelijke polis te sluiten. Zelfs als ervan wordt uitgegaan dat de opgave door CED van de in juni 2017 bestaande inventaris in grote lijnen juist is, is in ieder geval geen sprake van een door Generali geaccepteerde taxatie, blijkt daaruit niet welke van de goederen ten tijde van de brand daadwerkelijk aanwezig waren en is gelet op de mededelingen over het op tactische basis taxeren en de onwil van [eiser] om alles tegen de volle waarde te verzekeren niet duidelijk of hier is getaxeerd op de naar objectieve maatstaven vast te stellen vervangingswaarde, nieuwwaarde of nog een andere grondslag. Ook is een gevolg van de wijze van boekhouden dat de jaarstukken geen steun bieden voor de stellingen van [eiser] omtrent de omvang van de schade. Tot slot zijn de in het geding gebrachte facturen onvoldoende voor de onderbouwing van het schadebedrag; Generali heeft een aantal discrepanties gesignaleerd tussen die facturen en het CED-rapport, die onverklaard zijn gebleven. Dat betekent, dat onzeker is in hoeverre de schade de maximaal verzekerde som van € 3.000.000,00 benadert.
4.20.
Naast het voorgaande acht de voorzieningenrechter van belang dat de vordering van [eiser] ziet op een voorschot van 1,9 miljoen euro. [eiser] heeft aangevoerd dat in verhouding met de totale (gestelde) schade een klein bedrag wordt gevorderd, maar lijkt daarmee uit het oog te verliezen dat dit bedrag wel 2/3 van de totale dekking betreft en, zoals hiervoor is overwogen, de omvang van de schade die is geleden tussen partijen nog niet vaststaat, en het reguliere traject om de schade vast te stellen door omstandigheden nog nauwelijks is opgestart.
4.21.
Ondanks deze onzekerheid acht de voorzieningenrechter voorshands het spoedeisend belang voldoende om een geringer, doch toch nog substantieel bedrag toe te wijzen. Zoals hiervoor overwogen heeft [eiser] verklaard, en onderbouwd met ene verklaring van zijn boekhouder, dat een spoedeisend belang bestaat bij het verkrijgen van financiële middelen om de onderneming te kunnen continueren. Het is daarvoor nodig te kunnen beschikken over eigen materialen. Dat sprake was van een bloeiende onderneming is door Generali niet betwist. Gelet op de wijze waarop de onderneming functioneerde en de bedrijfsfilosofie van [eiser] moet in deze situatie worden aangenomen dat sprake was van een onderneming die veel eigen materialen had. Kennelijk beschikte [eiser] over apparatuur om (grote) evenementen te organiseren, zodat aannemelijk is dat nu behoefte is aan een substantieel voorschot om vervangende apparatuur aan te schaffen.
4.22.
Wat betreft de aanwezigheid van een restitutierisico heeft Generali zich er op beroepen dat dit risico groot is, nu blijkens de stellingen van [eiser] het voortbestaan van de onderneming afhangt van de betaling van het gevorderde voorschot.
In het onderhavige geval staat vast dat [eiser] thans over weinig liquiditeiten beschikt, gelet op de overgelegde financiële stukken en de verklaring van de boekhouder van [eiser] . Daarnaast is niet uit te sluiten dat, wanneer Generali in dit kort geding veroordeeld zal worden tot het betalen van een geldsom, de bodemrechter later oordelende zal beslissen dat toch geen dekking bestaat dan wel dat de uit te keren schadevergoeding geringer is, zodat op [eiser] een verplichting tot restitutie van (een deel van) die geldsom rust.
Tegen deze achtergrond is ter zitting gesproken over de mogelijke vormen van zekerheid die [eiser] zou kunnen bieden ten behoeve van Generali in het geval de vordering zou worden toegewezen. [eiser] heeft verklaard dat het voor zijn onderneming onmogelijk zal zijn een bankgarantie te verkrijgen. Het verstrekken van een pandrecht op de door [eiser] aan te schaffen inventaris zal, aldus [eiser] , wel mogelijk zijn. Generali acht een dergelijk pandrecht, subsidiair, in beginsel een acceptabele vorm van zekerheid.
4.23.
In deze situatie, alle omstandigheden afwegend, acht de voorzieningenrechter toewijzing van de vordering tot het bedrag van € 1.000.000,00 aangewezen, gelet op de toelichting in productie 12 (in het bijzonder de posten LED video wall, geluidskasten en versterkers, aangevuld met enige kosten voor bekabeling, lasers, spots etc.).
Het spoedeisend belang van [eiser] bij voldoening van dit voorschot dient in de gegeven situatie zwaarder te wegen dan het restitutierisico. Nu het belang van Generali bij het verkrijgen van enige zekerheid echter duidelijk is, ziet de voorzieningenrechter wel aanleiding aan de veroordeling tot betaling van het voorschot de voorwaarde verbinden dat [eiser] het te betalen bedrag aanwendt voor de aanschaf van inventaris/bedrijfsmiddelen en daarop ten gunste van Generali op eerste verzoek een eerste pandrecht zal doen vestigen.
4.24.
Generali zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 97,31
- griffierecht 1.565,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 2.478,31

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt Generali om aan [eiser] als voorschot op de uitkering uit hoofde van de tussen hen gesloten verzekering te betalen een bedrag van € 1.000.000,00 (één miljoen euro), onder de voorwaarde dat [eiser] het te betalen bedrag aanwendt voor de aanschaf van inventaris/bedrijfsmiddelen en daarop ten gunste van Generali op eerste verzoek een eerste pandrecht zal doen vestigen,
5.2.
veroordeelt Generali in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.478,31,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2018. 1634/106