In deze huurzaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 7 september 2018 uitspraak gedaan in een verstekvonnis. Eiser, vertegenwoordigd door de advocaten mr. J.J.L. Boudewijn, mr. R.G. Matti en mr. R.H. van Doorne, had gedaagde, die niet op de dagvaarding heeft gereageerd, aangesproken voor betaling van achterstallige huur en vernietiging van een uitspraak van de Huurcommissie. De Huurcommissie had eerder geoordeeld dat de all-in huurprijs per 1 februari 2017 € 750,- bedroeg, met een kale huurprijs van € 412,50 en een voorschot servicekosten van € 187,50. Eiser was het niet eens met deze uitspraak en vorderde een lagere huurprijs en vernietiging van de Huurcommissie uitspraak.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat eiser de termijn van acht weken voor het indienen van de vordering, zoals voorgeschreven in artikel 7:262 BW, had overschreden. Eiser stelde dat hij toch ontvankelijk was, verwijzend naar een eerdere uitspraak van de kantonrechter te Amsterdam. De kantonrechter te Rotterdam oordeelde echter dat de procedure van artikel 7:262 BW van toepassing was, en dat de partijen gebonden waren aan de uitspraak van de Huurcommissie. Hierdoor werd eiser in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De kantonrechter heeft verder geoordeeld dat de gevolgschade van lekkage per 1 januari 2018 verholpen was, en heeft de huurprijs vastgesteld op € 412,50 per maand, zoals eerder door de Huurcommissie was bepaald. De kosten van het geding werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.