ECLI:NL:RBROT:2018:7491

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2018
Publicatiedatum
6 september 2018
Zaaknummer
C/10/533342 / HA ZA 17-805
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van een maatschapsovereenkomst en de gevolgen daarvan

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 augustus 2018 uitspraak gedaan over de beëindiging van een maatschapsovereenkomst tussen de partijen, die gezamenlijk de maatschap 'Verloskundigenpraktijk Verloskundigen Rotterdam West' vormden. De eiseres, die haar aandeel in de maatschap wenste te beëindigen, had de maatschap opgezegd, maar de gedaagden stelden dat de opzegging niet rechtsgeldig was omdat deze niet aangetekend was verzonden. De rechtbank oordeelde dat de opzegging door de eiseres niet als rechtsgeldig kon worden aangemerkt, en dat de maatschap door de opzegging van gedaagde 1 op 9 augustus 2017 was geëindigd. De rechtbank concludeerde dat de eiseres haar aandeel in de maatschap aan de gedaagden moest aanbieden, conform de bepalingen in de maatschapsovereenkomst. Tevens werd geoordeeld dat de eiseres gebonden was aan het concurrentiebeding in de overeenkomst, dat haar verbood om als verloskundige in de nabijheid van de praktijk van de gedaagden werkzaam te zijn. De rechtbank wees de vorderingen van de eiseres af en verklaarde voor recht dat de maatschap per 10 februari 2018 was geëindigd. De eiseres werd veroordeeld om haar aandeel in de maatschap aan de gedaagden aan te bieden binnen dertig dagen na het vonnis, tegen een prijs die volgens de geldende KNOV-normen moest worden vastgesteld. De rechtbank legde ook een dwangsom op voor het geval de eiseres niet aan deze verplichting voldeed.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/533342 / HA ZA 17-805
Vonnis van 22 augustus 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. L. van der Leer,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eiseressen in reconventie,
advocaat mr. I.D.C.J. van Driel.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden. Voor zover [gedaagden] afzonderlijk worden bedoeld, zullen zij worden aangeduid als [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 1 augustus 2017, met producties;
  • de akte vermeerdering van eis, met één productie;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, met producties;
  • het tussenvonnis (de brief) van de rechtbank van 25 oktober 2017, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
  • de brief van de rechtbank van 23 februari 2018, waarbij een zittingsagenda aan partijen is toegezonden;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, tevens wijziging van eis in conventie, met producties;
  • de akte nadere producties, tevens wijziging van eis in reconventie;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 19 april 2018;
  • de ter zitting door mrs. Van der Leer en Van Driel overgelegde pleitaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast.
2.1.
Partijen zijn gezamenlijk de maten in de maatschap “Verloskundigenpraktijk Verloskundigen Rotterdam West”. De maatschap heeft haar hoofdvestiging aan de [adres] te Rotterdam en een dependance in Spangen.
2.2.
[eiser] is in 1991 toegetreden tot de maatschap. [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn respectievelijk in 1993, 1997 en 2010 tot de maatschap toegetreden.
2.3.
De samenwerking in de maatschap is vastgelegd in een maatschapsovereenkomst, waarvan de inhoud enige malen is aangepast. De laatste versie van de maatschapsovereenkomst dateert van 20 juni 2014. In deze maatschapsovereenkomst staat onder meer het volgende:
“(…)DUUR VAN DE MAATSCHAP
Artikel 3
De maatschap wordt aangegaan voor onbepaalde tijd.
De maatschap wordt voor onbepaalde tijd voortgezet met een opzegtermijn van zes
maanden.
3.
Opzegging van de maatschap als bedoeld in de lid 2 van dit artikel kan uitsluitend
geschieden door middel van een aangetekend schrijven aan de andere partijen.
DE PRAKTIJK
Artikel 4
1.
De maatschap omvat de verloskundige praktijk, zoals deze tot op dit moment in Rotterdam
en omgeving wordt uitgeoefend door partijen (…) voor gezamenlijke rekening en in associatief verband in het pand gelegen aan de [adres] te Rotterdam, en de intentie in een dependance in Spangen. (…)
(…)PRAKTIJKUITVOERING EN WERKVERDELING
Artikel 7
(…) 8. Partijen verbinden zich buiten de eigen praktijk, zonder toestemming van de andere partij,
geen andere praktijk uit te oefenen of daarbij op enigerlei wijze betrokken te zijn, noch enige andere functies op medisch gebied te aanvaarden of te vervullen, welke naar het oordeel van de andere partijen de maatschap nadeel zouden kunnen berokkenen. (…)
(…)ONTBINDING VAN DE MAATSCHAP
Artikel 17
Ontbinding van de maatschap kan door een partij gevorderd worden:
a.
indien één van de partijen gedurende een aaneengesloten periode van een jaar of meer
arbeidsongeschikt of anderszins afwezig is geweest. Waarbij onder arbeidsongeschiktheid wordt verstaan de situatie, waarin de betrokken partij voor 25% of meer arbeidsongeschikt is verklaard op basis van de regels, welke de verzekeraar, waarbij de betrokken partij dit risico heeft verzekerd, daartoe hanteert;
indien één van de partijen over een periode van 547 dagen in totaal 365 dagen of meer,
geheel of gedeeltelijk niet in staat is geweest haar praktijk uit te oefenen;
indien op enig moment komt vast te staan, dat één van de partijen blijvend
arbeidsongeschikt of anderszins afwezig zal zijn, en daarmee blijvend verhinderd zal zijn om haar praktijk uit te oefenen;
indien daartoe gewichtige redenen bestaan. (…)
EINDE VAN DE MAATSCHAP
Artikel 18
De maatschap eindigt:
door opzegging als bedoeld in de lid 2 van artikel 3;
door ontbinding, conform het bepaalde in artikel 17;
door onder-curatele-stelling van één van de partijen, bij een aanvrage van surseance van
betaling betreffende één van de partijen, bij faillietverklaring van één van de partijen, alsmede bij onder-bewindstelling van één van de partijen ingevolge enige wettelijk bepaling;
door het in kracht van gewijsde gaan van een vonnis dan wel het onherroepelijk worden
van een andere uitspraak, waarbij één van de partijen de bevoegdheid wordt ontzegd om een verloskundige praktijk uit te oefenen;
door beëindiging van de overeenkomst met de zorgverzekeraar betreffende één van de
partijen;
aan het einde van het kalenderjaar, waarin één van de partijen de leeftijd van vijfenzestig
jaar bereikt;
door het overlijden van één van de partijen.
GEVOLGEN VAN BEEINDIGING VAN DE MAATSCHAP: VERREKENING EN VEREFFENING
Artikel 19
1.
Bij beëindiging van de maatschap heeft ieder der partijen de vrije beschikking over haar
aandeel in de maatschap en dienen partijen al hetgeen zij aan de maatschap nog verschuldigd zijn respectievelijk al hetgeen zij nog van de maatschap te vorderen hebben zo spoedig mogelijk met elkaar te verrekenen.
2.
De resterende vorderingen en schulden van de maatschap dienen zo spoedig mogelijk te
worden geïnd respectievelijk betaald en in de verdeling te worden gebracht. De verdeling vindt niet eerder plaats dan drie maanden na het tijdstip, waarop de bekende schulden zijn betaald en partijen elkaar over en weer per aangetekend schrijven hebben gevrijwaard voor eventuele onbekende maatschapsschulden.
3.
Tot aan het einde van de verrekening en vereffening blijven de daarvoor in aanmerking
komende bepalingen van deze overeenkomst zoveel mogelijk van toepassing.
GEVOLGEN VAN BEEINDIGING VAN DE MAATSCHAP ANDERS DAN DOOR OVERLIJDEN: VOORTZETTING EN OVERNAME
Artikel 20
1.
Indien bij beëindiging van de maatschap, anders dan door overlijden, één van de partijen
het haar toekomend aandeel in de praktijk niet voortzet, is zij verplicht haar aandeel in de maatschap binnen een maand na de beëindiging per aangetekend schrijven aan de andere partijen, indien deze hun aandeel in de praktijk wel voortzetten, te koop aan te bieden tegen een koopsom, welke zal worden vastgesteld met inachtneming van de dan geldende KNOV-normen
2.
In geval van beëindiging van de maatschap als gevolg van arbeidsongeschiktheid van één
van de partijen zijn de andere partijen, indien zij hun aandeel in de praktijk voortzetten, gehouden het aandeel van de arbeidsongeschikte partij over te nemen tegen een koopsom, welke zal worden vastgesteld met inachtneming van de dan geldende KNOV-normen. Partijen dragen zorg voor een zo spoedig mogelijke afwikkeling van de overname, met dien verstande dat de overnamesom binnen drie maanden na aanvaarding van de financiële jaarcijfers voldaan dient te worden.
3.
Buiten het geval bedoeld in lid 2 van dit artikel van beëindiging van de maatschap anders
dan door overlijden zijn de partijen, die het aandeel in de maatschap van de andere partij te koop krijgen aangeboden, vrij dit aanbod al dan niet te aanvaarden, met dien verstande dat zij uiterlijk binnen één maand na de datum van het aanbod per aangetekend schrijven aan de andere partij dienen kenbaar te maken of zij tot koop willen overgaan. Indien het aanbod niet binnen één maand per aangetekend schrijven door de andere partijen is aanvaard, kan de andere partij vanaf dat moment naar goeddunken over haar aandeel beschikken. Indien het aanbod binnen één maand wordt aanvaard, dragen partijen zorg voor een zo spoedig mogelijke afwikkeling van de overname, onder de voorwaarde dat de overnamesom uiterlijk binnen drie maanden na aanvaarding voldaan dient te worden. Partijen verplichten zich het praktijkdeel van de vertrekkende maat over te nemen tegen de dan geldende KNOV-normen.
4.
De partij, die haar aandeel in de maatschap aan de andere partijen overdraagt, verbindt
zich bij deze om gedurende een periode van tien jaren, te rekenen vanaf de datum van de overdracht, niet als verloskundige gevestigd te zijn of als zodanig praktijk uit te oefenen in een omtrek van 5 kilometer van het dan geldende praktijk werkgebied, noch direct of indirect bij de uitoefening van een zodanige praktijk betrokken te zijn, zulks op straffe van een dwangsom ter grootte van € 25.000,-- (zegge: vijfentwintigduizend euro) vermeerderd met € 500,-- (zegge: vijfhonderd euro) voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, te verbeuren aan de andere partijen. Tenzij schriftelijke toestemming van de blijvende maatschapsleden is verkregen.
5.
In geval van beëindiging van de maatschap anders dan door overlijden is de partij, die het
haar toekomend aandeel in de praktijk niet voortzet, gehouden de rechten en plichten, voortvloeiend uit de inzake het(de) in artikel 4 lid 1 genoemde pand(en) gesloten huurovereenkomst(en), op het moment van het neerleggen van de praktijk over te dragen aan de partijen, die hun praktijk wel voortzetten.
of
In geval van beëindiging van de maatschap anders dan door overlijden is partij … gehouden de praktijkruimte(n) in het(de) in artikel 4 lid 1 genoemde pand(en) gedurende negen maanden, te rekenen vanaf de datum van beëindiging van de maatschap, ter beschikking te stellen aan partijen … op dezelfde voorwaarden als dit geschiedde op 1 januari, voorafgaande aan de beëindiging van de maatschap.
GEVOLGEN VAN BEEINDIGING VAN DE MAATSCHAP DOOR OVERLIJDEN: VOORTZETTING EN OVERNAME
Artikel 21
(…)”
2.4.
De zus van [eiser] , genaamd [persoon 1] , is ook verloskundige van beroep. Zij heeft een eigen praktijk, genaamd [bedrijf] . Deze praktijk is gevestigd op een afstand van 600 à 700 meter van de hoofdvestiging van de maatschap.
2.5.
Bij brief van 27 april 2016 - die niet aangetekend is verzonden - heeft [eiser] onder meer het volgende geschreven aan [gedaagden] :
“(…) Zoals afgesproken heb ik goed nagedacht over mijn positie in Verloskundigen Rotterdam West
(…) Toch wens ik heel graag dit concept samen met [persoon 1] verder ontwikkelen. (…)
(…) Mijn Beslissing:
Na veel nadenken, piekeren en gevoelens heb ik mijn beslissing genomen. Ik zeg de maatschap op met in achtneming van de opzegtermijn van 6 maanden en zal mijn praktijkdeel meenemen, want ik wil doorgaan als verloskundige in een combinatie van verloskunde en kraamzorg zoals het past bij mijn visie. Dit betekent een kleinere praktijk met minder verloskundigen en kraamzorg. Hoe we het gaan aanpakken moeten we natuurlijk nog bespreken. (…)”
2.6.
In de notulen van de maatschapsvergadering van 3 juni 2016 staat onder meer:
“(…) Toekomst praktijk: [persoon 1] wil niet komen waarnemen, gaat starten in eigen praktijk. [persoon 2] blijft. [persoon 2] heeft geen aandeel in kraambureau meer. (…)”
2.7.
In de notulen van de maatschapsvergadering van 16 september 2016 staat onder meer:
“(…) [persoon 2] wil nog steeds uit de maatschap en bij [persoon 1] vestigen en klanten meenemen. Wil ook in Rotterdam West gevestigd blijven. Volgens gezamenlijke afspraken in het maatschapscontract kan dit niet.
Voorstel: [persoon 2] benadert een onafhankelijke mediation figuur die zich ons uit deze onverkwikkelijke situatie moet leiden. (…)”
2.8.
De advocaat van [eiser] heeft bij aangetekende brief van 28 november 2016 onder meer het volgende geschreven aan [gedaagden] :
“(…) Haar ongenoegen over de gang van zaken heeft cliënte inmiddels herhaaldelijk aan u kenbaar gemaakt. Ook de inschakeling van een mediator heeft cliënte en u niet nader tot elkaar kunnen brengen. (…)
Een en ander leidt ertoe dat de Overeenkomst dient te worden beëindigd. (…)”
2.9.
Bij aangetekende brief van 9 augustus 2017 heeft [gedaagde 1] de maatschap opgezegd.
2.10.
In de brief van [gedaagden] aan [eiser] van 23 augustus 2017 staat onder meer het volgende:
“(…) De afgelopen periode is er veel gebeurd in de maatschap. Met name nadat jij hebt besloten de procedure door te zetten en de dagvaarding te laten betekenen. Wij zijn daar erg van geschrokken. Wij zijn teleurgesteld dat je ons aanbod om tot een oplossing te komen door een gesprek naast je neer hebt gelegd en daarna zelfs je eisen hebt vermeerderd. Daarnaast is er ook in de privésfeer veel gebeurd, dat is jou bekend.
Als gevolg van het een en ander heeft [gedaagde 2][rechtbank: [gedaagde 2] ]
gepolst of er de mogelijkheid was haar aandeel te verkopen. Daarnaast heeft [gedaagde 1][rechtbank: [gedaagde 1] ]
vanuit haar schrikreactie besloten de maatschap op te zeggen en heeft zij haar aandeel te koop aangeboden.
[gedaagde 1] trekt hierbij definitief haar aanbod in. Zij wil niet langer haar aandeel verkopen. Ook [gedaagde 2] heeft besloten haar aandeel niet meer te koop aan te bieden.
Nu [gedaagde 1] heeft opgezegd eindigt de maatschap met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden per 9 februari 2018. Dat volgt uit artikel 18 van onze maatschapsovereenkomst in samenhang met artikel 3 lid 2 daarvan.
Na ampel overleg hebben wij voorts besloten dat wij ondanks de overhaaste en door de dagvaarding ingegeven opzegging van de maatschap door [gedaagde 1] , toch met elkaar door willen in een voortzetting van de maatschap. Wij hebben allen besloten ons aandeel in de praktijk voort te zetten. Wij nodigen jou uit hetzelfde te doen.
De nieuwe maatschapsovereenkomst zal door mr. Van Driel in concept worden opgesteld. Gelet op de discussie die er nu is, hebben wij wel afgesproken dat het concurrentiebeding en de bepaling over de voortzetting van de maatschap in de nieuwe overeenkomst opnieuw zal worden opgeschreven, zodat de tekst van de overeenkomst voortaan beter aansluit bij wat wij met elkaar hebben afgesproken. Gelet op de inhoud van de dagvaarding leg jij de overeenkomst immers heel anders uit dan wij. Hopelijk zijn de vragen die jij nu hebt voorgelegd aan de rechter in de toekomst te voorkomen door een duidelijkere schriftelijke overeenkomst. Wij vinden dat van groot belang voor de maatschap.
Uit de dagvaarding en de vermeerdering van eis krijgen wij de indruk dat jij al hebt besloten je aandeel in de praktijk niet voort te zetten en de maatschap te verlaten. Daarom berichten wij je ook vast als volgt.
Wij zetten de praktijk zoals omschreven in de maatschapsovereenkomst voort. Nu wij dat doen volgt uit artikel 20 van onze overeenkomst dat jij verplicht bent je aandeel in de praktijk te koop aan te bieden als jij de praktijk bedoeld in de overeenkomst niet voortzet. Dit aanbod moet met een aangetekend schrijven binnen een maand na beëindiging van de maatschap door jou worden gedaan. De beëindiging van de maatschap, de opzegbrief van [gedaagde 1] , dateert van 9 augustus 2017. Wij vragen je daarom uiterlijk op 9 september 2017 je keuze middels een aangetekend schrijven aan ons bekend te maken. Indien je meer tijd nodig hebt, bijvoorbeeld om met je advocaat te overleggen dan zijn wij op jouw verzoek bereid na te denken over een langere termijn. Doch niet langer dan tot een maand na heden.
Wij berichten je voorts dat indien wij jouw aanbod aanvaarden je jezelf verbonden hebt je te houden aan het concurrentiebeding in lid 4 van artikel 20 van de maatschapsovereenkomst. Wij zullen je daar aan houden. Met name nu jij hebt aangegeven een verloskundigenpraktijk uit te willen oefenen in het bedrijf van je zus [persoon 1] , dat 600 meter van ons bedrijf is gevestigd. Ook blijkt uit jouw stellingen dat jij je zult richten op dezelfde doelgroep als onze maatschap. Dit is voor ons naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Met name gelet op jouw aantrekkingskracht voor klanten in onze doelgroep. De belangen van onze maatschap, die tot je uittreedt ook jouw belangen zijn, zijn ermee gediend dat wij je aan het concurrentiebeding houden.
Indien je besluit je aandeel in de praktijk niet voort te zetten en de maatschap dus te verlaten ben je verplicht je aandeel te koop aan te bieden. Indien je dat nalaat zullen wij genoodzaakt zijn dat aanbod, althans de aankoop van, jouw maatschapsdeel via de rechter te bewerkstelligen. Dat geldt ook voor de handhaving van het concurrentiebeding indien jij je daar niet aan houdt.
Uiteraard hopen wij dat dat niet nodig zal zijn. Wij streven naar een zo spoedig mogelijke afwikkeling van deze kwestie, in ieders belang. (…)”
2.11.
Bij vonnis in kort geding van 3 januari 2018 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank:
  • artikel 20 lid 1 van de maatschapsovereenkomst geschorst tot één week nadat de rechtbank heeft beslist in de bodemprocedure, in die zin dat [eiser] tot dat moment niet haar aandeel aan de overige maten behoeft aan te bieden en
  • artikel 20 lid 4 van de maatschapsovereenkomst geschorst tot en met 19 april 2018, in die zin dat [eiser] gedurende die periode geen dwangsommen als in dat artikellid bedoeld verbeurt door praktijkuitoefening binnen een straal van vijf kilometer van de vestigingen van de maatschap aan de [adres] en in Spangen, beide te Rotterdam.
2.12.
Op 26 januari 2018 hebben [gedaagden] het volgende e-mailbericht verzonden aan de cliënten van de maatschap:
“(…) Vanaf zaterdag 10 februari 2018 zal onze gewaardeerde collega [eiser] niet meer werkzaam zijn in onze praktijk.
Na vele jaren met plezier te hebben samengewerkt, betreuren wij het zeer dat zij ervoor heeft gekozen om onze praktijk te verlaten.
Wij wensen haar het allerbeste toe.
Voor u verandert er niets.
Onze praktijk gaat vol enthousiasme verder met ons huidige team op dezelfde locaties (…).”
2.13.
[eiser] is na 9 februari 2018 niet meer ingeroosterd als verloskundige in de maatschap. Blijkens een uittreksel uit het Handelsregister is zij met ingang van 10 februari 2018 uitgeschreven als maat van de maatschap.
2.14.
In de brief van de advocaat van [gedaagden] aan [eiser] van 16 februari 2018 is onder meer het volgende vermeld:
“(…) Cliënte informeerden mij dat u op 15 februari 2018 als verloskundige heeft gewerkt bij [bedrijf] (…). Daarmee handelt u in strijd met het op u rustende concurrentiebeding uit de maatschapsovereenkomst tussen u en cliënten van 20 juni 2014 opgenomen in artikel 20 lid 4.
Namens cliënte zeg ik u hierbij de contractuele dwangsom, althans boete, aan van € 25.000,00 voor deze overtreding. Te vermeerderen met een boete van € 500,00 per dag dat u weigert zich te houden aan het concurrentiebeding, vanaf 16 februari 2018.
Voorts blijkt inmiddels uit verklaringen van voormalig cliënten dat u hen actief heeft bewogen om u te volgen. Dat heeft u overigens zelf ook, meermaals, verklaard in een gesprek tussen mij en cliënten.
Namens cliënten sommeer ik u de werkzaamheden in strijd met het concurrentiebeding per direct te staken en gestaakt te houden.
Op basis van het vonnis in kort geding van 3 januari 2018 is de boetebepaling uit de maatschapsovereenkomst geschorst. Die schorsing vervalt echter op 20 april 2018, daarna kan met terugwerkende kracht de boete op u worden verhaald. Vanaf dat moment is de boete dus alsnog direct en onvoorwaardelijk opeisbaar. Ik verzoek, zo nodig sommeer ik u, het alsdan vervallen deel van de boete ad € 60.000,00, te voldoen en wel uiterlijk op 27 april 2018 (…)”.
2.15.
In een verklaring van een oud-cliënt van de maatschap van 21 februari 2018 staat het volgende:
“(…) Hierbij verklaar ik, [persoon 3] , dat ik door de maten van Verloskundigen Rotterdam West onder druk ben gezet om een onjuiste verklaring te ondertekenen waarin staat dat ik op advies van mevrouw [eiser] de praktijk heb verlaten.
Deze verklaring zat verstopt in een toestemmingsverklaring om mijn medische gegevens af te geven. Ik heb de verklaring per post thuisgestuurd gekregen en heb naar aanleiding hiervan telefonisch contact opgenomen met de praktijk.
Het is namelijk niet waar dat ik op advies van mevrouw [eiser] ben vertrokken, dat is mijn eigen keuze geweest. Ik heb de vrijheid om te kiezen wie ik wil. Ik ben te woord gestaan door mevrouw [gedaagde 1] , die mij telefonisch onder druk heeft gezet om de verklaring te tekenen, ook nadat ik haar had uitgelegd dat de verklaring niet klopt en ik deze daarom niet teken.
Het was een erg vervelend telefoongesprek waarin ik mij door mevrouw [gedaagde 1] bedreigd voelde. Ik weiger de verklaring te ondertekenen omdat deze niet klopt en niet waar is. Ik vind het onjuist dat ik als oud patient zo wordt behandeld. (…)”
2.16.
Bij vonnis in kort geding van deze rechtbank van 20 maart 2018 is onder meer de reconventionele vordering van [eiser] strekkende tot rectificatie van het hiervoor onder 2.12 bedoelde e-mailbericht afgewezen. In dit vonnis zijn ook de overige door partijen over en weer ingestelde vorderingen afgewezen.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] heeft, na wijziging van eis, gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
te verklaren voor recht dat de maatschap per 10 februari 2018 is beëindigd als gevolg van de opzegging van [gedaagde 1] van 9 augustus 2017;
te verklaren voor recht dat [eiser] per 10 februari 2018, althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, althans vanaf de dag van betekening van het te wijzen vonnis vrijelijk over haar aandeel in de praktijk kan beschikken, zonder gebondenheid aan enige aanbiedingsplicht aan [gedaagden] alsmede het concurrentiebeding als bedoeld in artikel 20 van de maatschapsovereenkomst;
de gemeenschap van de per 10 februari 2018 ontbonden maatschap te verdelen, althans [gedaagden] te veroordelen tot verdeling van de gemeenschap van de per 10 februari 2018 ontbonden maatschap, inhoudende dat [gedaagden] worden bevolen om binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis per de ontbindingsdatum van 10 februari 2018 ten overstaan van een door de rechtbank te benoemen curator uit het arrondissement Rotterdam, althans een door de rechtbank te benoemen vereffenaar verbonden aan de NOVEX, althans een door de rechtbank te benoemen onzijdig persoon als bedoeld in artikel 3:181 BW de gemeenschap, althans het aandeel van [eiser] in de gemeenschap, te verdelen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25.000,00 voor iedere dag of dagdeel dat [gedaagden] met tijdige en/of volledige nakoming daarvan in gebreke blijven;
[gedaagden] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen vergoeding voor het gebruik van het onverdeelde aandeel van [eiser] in de gemeenschap vanaf 10 februari 2018 tot aan de dag van verdeling van de gemeenschap van de ontbonden maatschap;
subsidiair:
de maatschap per een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te ontbinden wegens gewichtige redenen althans de arbeidsongeschiktheid van [gedaagde 1] ;
te verklaren voor recht dat [eiser] per 10 februari 2018, althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, althans vanaf de dag van betekening van het te wijzen vonnis vrijelijk over haar aandeel in de praktijk kan beschikken, zonder gebondenheid aan enige aanbiedingsplicht aan [gedaagden] alsmede het concurrentiebeding als bedoeld in artikel 20 van de maatschapsovereenkomst;
de gemeenschap van de per de door de rechtbank te bepalen datum ontbonden maatschap te verdelen, althans [gedaagden] te veroordelen tot verdeling van de gemeenschap van de per een nader door de rechtbank te bepalen datum ontbonden maatschap, inhoudende dat [gedaagden] worden bevolen om binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis per de ontbindingsdatum ten overstaan van een door de rechtbank te benoemen curator uit het arrondissement Rotterdam, althans een door de rechtbank te benoemen vereffenaar verbonden aan de NOVEX, althans een door de rechtbank te benoemen onzijdig persoon als bedoeld in artikel 3:181 BW de gemeenschap, althans het aandeel van [eiser] in de gemeenschap, te verdelen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25.000,00 voor iedere dag of dagdeel dat [gedaagden] met tijdige en/of volledige nakoming daarvan in gebreke blijven;
[gedaagden] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen vergoeding voor het gebruik van het onverdeelde aandeel van [eiser] in de gemeenschap vanaf 10 februari 2018 tot aan de dag van verdeling van de gemeenschap van de ontbonden maatschap;
meer subsidiair:
indien en voor zover de rechtbank tot het oordeel mocht komen dat het in artikel 20 van de maatschapsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding jegens [eiser] van toepassing is, te verklaren voor recht dat [gedaagden] aan dit beding geen rechten kunnen ontlenen gelet op de wijze van beëindiging van de maatschap, althans het concurrentiebeding als bedoeld in artikel 20 van de maatschapsovereenkomst volledig buiten werking te stellen, althans te schorsen, althans in duur en reikwijdte te beperken op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen wijze en de contractuele dwangsom althans boete te matigen tot nihil, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
indien en voor zover de rechtbank tot het oordeel mocht komen dat de in artikel 20 van de maatschapsovereenkomst opgenomen aanbiedingsplicht jegens [eiser] van toepassing is, te verklaren voor recht dat [gedaagden] aan dit beding geen rechten kunnen ontlenen gelet op de wijze van beëindiging van de maatschap, althans [gedaagden] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een door de rechtbank te bepalen overnamesom alsmede van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen vergoeding voor het gebruik van het onverdeelde aandeel van [eiser] in de gemeenschap vanaf 10 februari 2018 tot aan de dag van overdracht van het aandeel van [eiser] aan [gedaagden] ;
primair en (meer) subsidiair:
[gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede in de nakosten.
3.2.
[gedaagden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen en geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [eiser] in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
in reconventie
3.3.
[gedaagden] hebben, na wijziging van eis, gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
te verklaren voor recht dat de maatschap per 10 februari 2018 is geëindigd;
te verklaren voor recht dat op [eiser] vanaf 10 februari 2018 het contractuele concurrentiebeding is komen te rusten en zal blijven rusten zoals verwoord in artikel 20 lid 4 van de maatschapsovereenkomst, behoudens een situatie genoemd in artikel 20 lid 3 van de maatschapsovereenkomst waarbij niemand het aanbod van [eiser] aanvaardt;
te verklaren voor recht dat [eiser] haar aandeel in de praktijk uiterlijk op 9 januari 2018, althans een datum door de rechtbank in goede justitie te bepalen, had moeten aanbieden aan [gedaagden] conform artikel 20 lid 1 van de maatschapsovereenkomst van 20 juni 2014, tegen de prijs te berekenen volgens de geldende KNOV-normen;
te verklaren voor recht dat [eiser] na 10 februari 2018 heeft gehandeld in strijd met het op haar rustende concurrentiebeding van artikel 20 lid 4 van de maatschapsovereenkomst en dat zij daarom de contractuele dwangsom, althans boetes verbeurt genoemd in artikel 20 lid 4 van de maatschapsovereenkomst vanaf 11 februari 2018;
te verklaren voor recht dat [gedaagden] de verbeurde en nog te verbeuren contractuele dwangsommen, althans boetes, mogen verrekenen met de aan [eiser] te betalen koopprijs voor haar aandeel;
te verklaren voor recht dat na aanvaarding van het aanbod van [eiser] de koopprijs pas opeisbaar is nadat [eiser] haar werkzaamheden in strijd met het concurrentiebeding heeft gestaakt en gedurende een jaar gestaakt heeft gehouden;
[eiser] te veroordelen haar aandeel in de maatschap aan [gedaagden] alsnog te koop aan te bieden conform artikel 20 lid 1 van de maatschapsovereenkomst van 20 juni 2014, tegen de prijs te berekenen volgens de geldende KNOV-normen, binnen veertien dagen na het te wijzen vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 indien zij aan die veroordeling geen gehoor geeft, te vermeerderen met een dwangsom van € 1.000,00 per dag dat zij daarmee verder in gebreke zal blijven, althans een dwangsom door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
subsidiair:
te verklaren voor recht dat de maatschap per 10 februari 2018 is geëindigd;
[eiser] te veroordelen haar aandeel in de maatschap aan [gedaagden] te koop aan te bieden conform artikel 20 lid 1 van de maatschapsovereenkomst van 20 juni 2014, tegen de prijs te berekenen volgens de geldende KNOV-normen, binnen veertien dagen na het te wijzen vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 indien zij aan die veroordeling geen gehoor geeft, te vermeerderen met een dwangsom van € 1.000,00 per dag dat zij daarmee verder in gebreke zal blijven, althans een dwangsom door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
te verklaren voor recht dat na aanvaarding van het aanbod zoals gevorderd onder i) en zoals bedoeld in artikel 20 lid 1 juncto artikel 20 lid 3 van de maatschapsovereenkomst van 20 juni 2014 door [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en/of [gedaagde 3] , [eiser] zal zijn gebonden aan het concurrentiebeding in artikel 20 lid 4 van de maatschapsovereenkomst, inhoudende dat het [eiser] gedurende een periode van tien jaar te rekenen vanaf de datum van de overdracht van haar maatschapsdeel verboden is als verloskundige gevestigd te zijn of als zodanig praktijk uit te oefenen of direct of indirect bij de uitoefening van een zodanige praktijk betrokken te zijn in een omtrek van vijf kilometer van het dan geldende praktijkgebied, zijnde twee cirkels met een diameter van vijf kilometer met een middelpunt op (1) het adres van de praktijk aan de [adres] Rotterdam en (2) het adres van de dependance aan het [adres] Rotterdam, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25.000,00 per overtreding, vermeerderd met € 500,00 per dag dat de overtreding voortduurt gedurende de looptijd van het concurrentiebeding, althans een in goede justitie te bepalen dwangsom;
primair en subsidiair:
[eiser] te veroordelen in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4.
[eiser] heeft de vorderingen in reconventie gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van de procedure.
in conventie en in reconventie
3.5.
Op de stellingen van partijen zal, voor zover van belang, hierna worden ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zullen deze hierna gezamenlijk worden beoordeeld.
4.2.
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat aan de maatschapsovereenkomst per 10 februari 2018 een einde is gekomen door de opzegging van [gedaagde 1] op 9 augustus 2017. Bij de beoordeling van de vorderingen van partijen is dat dan ook het uitgangspunt. Partijen twisten over de vraag wat de consequenties zijn van de beëindiging van de maatschapsovereenkomst. [eiser] stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat de beëindiging van de maatschap leidt tot verrekening en vereffening, zonder recht van voortzetting van de praktijk door [gedaagden] Volgens [eiser] kan iedere maat na de beëindiging vrijelijk over haar aandeel in de maatschap beschikken. Zij acht zich dan ook vrij om te vertrekken, onder medeneming van haar eigen cliënten en zonder gebonden te zijn aan het concurrentiebeding. [eiser] leidt dat af uit artikel 19 van de maatschapsovereenkomst. [gedaagden] stellen zich - kort gezegd - op het standpunt dat de maatschap door hen kan worden voortgezet en dat [eiser] , vanwege haar vertrek, verplicht is haar aandeel in de maatschap aan hen aan te bieden. [eiser] is vervolgens gebonden aan het concurrentiebeding, aldus [gedaagden] Zij leiden de juistheid van hun standpunt af uit artikel 20 van de maatschapsovereenkomst.
4.3.
Nu partijen de regeling in de maatschapsovereenkomst van de gevolgen van beëindiging van de maatschap verschillend interpreteren, dient de rechtbank de overeenkomst op dit punt uit te leggen. Bij de beantwoording van de vraag wat de inhoud is van de door partijen gemaakte afspraken komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze afspraken mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, zulks in het licht van alle omstandigheden van het geval.
4.4.
In artikel 18 sub a van de maatschapsovereenkomst is, voor zover thans relevant, bepaald dat de maatschap eindigt door opzegging. De gevolgen van beëindiging van de maatschap zijn vervolgens geregeld in de artikelen 19, 20 en 21. Artikel 19 betreft verrekening en vereffening en de artikelen 20 en 21 betreffen voortzetting en overname, waarbij artikel 20 ziet op beëindiging van de maatschap anders dan door overlijden en artikel 21 op beëindiging van de maatschap door overlijden. Volgens [eiser] dient in dit geval artikel 19 te worden toegepast, terwijl volgens [gedaagden] artikel 20 van toepassing is.
4.5.
Het standpunt van [eiser] komt erop neer dat zij zich beroept op artikel 19 zonder dat wat er in artikel 20 staat van belang is. Een clausule dient echter niet op zich, maar in het kader van de gehele overeenkomst te worden beoordeeld. Met [gedaagden] is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de onderlinge samenhang tussen de bedoelde artikelen, de overeenkomst aldus moet worden uitgelegd dat artikel 19 ziet op de situatie dat geen van de maten de maatschap na beëindiging wil voortzetten, terwijl de artikelen 20 en 21 zien op de situatie dat de maatschap na beëindiging wel wordt voortgezet. Voorts is de rechtbank met [gedaagden] van oordeel dat voortzetting van de maatschap in beginsel het uitgangspunt dient te zijn na het vertrek van een maat. Dat een maatschap altijd dient te worden verrekend en vereffend als een maat uittreedt, zoals [eiser] betoogt, ligt niet voor de hand. Een maatschap wordt veelal aangegaan voor de lange termijn, met het oogmerk om een duurzame samenwerking tot stand te brengen en de gezamenlijke belangen van de maten te behartigen. Vereffening is niet in het gemeenschappelijk belang van de maten. Het zou tot kapitaalvernietiging leiden als, na opzegging door één der maten, de maatschap niet voortgezet zou mogen worden door de andere maten. Het is ook bepaald niet ongebruikelijk om in een maatschapsovereenkomst een regeling op te nemen die inhoudt dat de overige maten de onderneming tegen een uitkoopvergoeding voort zullen zetten na opzegging door de maat die wil vertrekken. Tussen partijen is ook niet in geschil dat er in het verleden nooit is vereffend na het vertrek van een maat. De maten die in het verleden uit de maatschap zijn vertrokken hebben altijd hun aandeel in de maatschap aangeboden aan de voortzettende maten. In het verleden is dan ook altijd gehandeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 20 van de maatschapsovereenkomst. [eiser] kan al met al niet gevolgd worden in haar stelling dat de artikelen 18, 19 en 20 in die specifieke volgorde moeten worden toegepast.
4.6.
Nu [gedaagden] de maatschap willen voortzetten, is verrekening en vereffening niet aan de orde en moet ook in dit geval artikel 20 van de maatschapsovereenkomst worden toegepast. Partijen twisten over de uitleg van artikel 20 lid 1 en dan met name over de vraag of [eiser] moet worden aangemerkt als de partij die “het haar toekomende aandeel in de praktijk niet voortzet” en aldus verplicht is haar aandeel in de maatschap aan te bieden aan de partijen die hun aandeel in de praktijk wel voortzetten. Volgens [eiser] geldt deze aanbiedingsplicht niet voor haar, nu zij niet degene is die de maatschapsovereenkomst heeft opgezegd. Zij heeft voorts aangevoerd dat artikel 20 lid 1 aldus moet worden uitgelegd, dat een maat slechts ingeval van het neerleggen van haar praktijk, dat wil zeggen beëindiging van het beroep van verloskundige (in Rotterdam), verplicht is tot aanbieding van haar praktijkaandeel aan de maten die hun praktijk wel voortzetten. Bij de uittreding van de voormalige maten [persoon 4] , [persoon 5] , [persoon 6] , [persoon 7] en [persoon 8] is ook aldus gehandeld; zij hebben allen hun beroep van verloskundige (in Rotterdam) gestaakt en waren daarom gehouden hun praktijkaandeel aan te bieden. Artikel 20 lid 1 is te kwalificeren als een koopoptie en een loyaliteitsbeding, niet als voortzettingsbeding, aldus [eiser] . [eiser] betoogt dat [gedaagden] haar met de opzegging van 9 augustus 2017 hebben willen uitstoten en dat artikel 20 daarvoor niet is bedoeld. [gedaagden] hebben deze stellingen gemotiveerd weersproken. Zij hebben aangevoerd dat de maatschap op 27 april 2016 eerst door [eiser] is opgezegd. Vervolgens is de maatschap op 9 augustus 2017 opgezegd door [gedaagde 1] , maar zij wil de maatschap uiteindelijk toch voortzetten. Het is [eiser] die wil vertrekken. Nu behalve [eiser] alle maten de maatschap wensen voort te zetten, geldt voor [eiser] als vertrekkende maat een aanbiedingsplicht, aldus [gedaagden] Volgens hen is de uitleg van [eiser] dat de aanbiedingsplicht alleen geldt bij het neerleggen van het beroep van verloskundige onjuist. Ten slotte hebben zij in dit kader aangevoerd dat van uitstoting geen sprake is, nu [eiser] herhaaldelijk is uitgenodigd haar aandeel in de maatschap voort te zetten, maar dat niet wilde. Sprake is dan ook van een vrijwillige uittreding, aldus [gedaagden]
4.7.
Tussen partijen is in geschil of de maatschap, voorafgaand aan de opzegging door [gedaagde 1] , ook door [eiser] is opgezegd. De vraag of de brief van [eiser] van 27 april 2016 (zie hiervoor onder 2.5) moet worden aangemerkt als een rechtsgeldige opzegging, moet worden beantwoord aan de hand van de artikelen 3:33 en 3:35 BW. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang. Dat partijen in artikel 3 lid 3 van de maatschapsovereenkomst zijn overeengekomen dat opzegging van de maatschap uitsluitend kan geschieden door middel van een aangetekend schrijven aan de andere partijen, is een omstandigheid die van belang kan zijn bij de beantwoording van de vraag of de brief van [eiser] redelijkerwijs door [gedaagden] mocht worden opgevat als opzegging.
4.8.
Niet in geschil is dat de brief van [eiser] niet aangetekend is verzonden. Evenmin is in geschil dat partijen naar aanleiding van de brief met elkaar in gesprek zijn getreden, maar het niet eens konden worden over de gevolgen van beëindiging van de maatschap. [eiser] ging er blijkens haar brief van uit dat zij haar praktijkdeel kon meenemen, maar [gedaagden] waren het daar niet mee eens. Partijen zijn vervolgens - zo hebben [gedaagden] gesteld - op dezelfde wijze en verder in goede harmonie met elkaar verdergegaan. In juni 2016 gaf [eiser] nog aan te willen blijven, aldus [gedaagden] (zie hiervoor onder 2.6). Vast staat dat de maatschapsovereenkomst ook is blijven gelden; daaraan is pas ruim anderhalf jaar na de brief van april 2016 een einde gekomen door de opzegging door [gedaagde 1] .
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat de brief van [eiser] in de gegeven omstandigheden niet kan hebben te gelden als een geldige opzegging in de zin van de maatschapsovereenkomst. Daarbij is niet alleen relevant dat de opzegging niet aangetekend is geschied, maar vooral hoe partijen zich na de brief van 27 april 2016 jegens elkaar hebben gedragen. Dat de wil van [eiser] uiteindelijk wel (weer) gericht is op beëindiging van de maatschap, zoals onder meer blijkt uit de notulen van de maatschapsvergadering van 16 september 2016 (zie hiervoor onder 2.7), de brief van haar advocaat van 28 november 2016 (zie onder 2.8) en haar vorderingen in de onderhavige procedure, brengt niet mee dat zij alsnog gebonden kan zijn aan haar eerdere, niet rechtsgeldige opzegging in april 2016. Aan de stellingen van [gedaagden] dat het vormvereiste geen constitutief vereiste is, dat de opzegging in stand moet blijven door conversie (artikel 3:42 BW) en dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiser] zich beroept op een formeel gebrek in de opzegging, gaat de rechtbank voorbij. Ook los van het niet-nageleefde contractuele vormvoorschrift hebben [gedaagden] de brief van [eiser] van 27 april 2016 immers niet als opzegging mogen aanmerken, gelet op de gebeurtenissen nadien. [gedaagden] kunnen aan de brief van 27 april 2016 dan ook geen rechten ontlenen.
4.10.
In dit geval doet zich dus de bijzonderheid voor dat [eiser] uit de maatschap wil vertrekken, maar zij niet degene is die de maatschap heeft opgezegd. [gedaagde 1] heeft opgezegd, maar zij wil de maatschap toch voortzetten en ook [gedaagde 2] en [gedaagde 3] willen dat. Vraag is, of de aanbiedingsplicht van artikel 20 lid 1 van de maatschapsovereenkomst in deze situatie van toepassing is op [eiser] . Naar het oordeel van de rechtbank moet de maatschapsovereenkomst aldus worden begrepen dat, als een maat de overeenkomst opzegt, ieder der maten de keuze moet maken of zij de maatschap wil voortzetten of niet. De keuze tussen stoppen of doorgaan geldt niet alleen voor de opzeggende maat, maar voor álle maten. [eiser] heeft in dit geval de keuze gemaakt om uit de maatschap te vertrekken. Ter comparitie heeft zij bevestigd dat zij, gelet op wat er is gebeurd, niet meer in de maatschap wil werken en dat zij haar werk graag anders wil kunnen uitvoeren. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval van uitstoting geen sprake is. [eiser] had de keuze om (haar aandeel in) de maatschap voort te zetten en is bij brief van [gedaagden] van 23 augustus 2017 (zie onder 2.10, waarover hierna meer) ook uitgenodigd dat te doen, maar zij heeft de keuze gemaakt met de maatschap te stoppen.
4.11.
De rechtbank gaat ervan uit dat “het voortzetten van het haar toekomend aandeel in de praktijk”, als bedoeld in artikel 20 lid 1 van de maatschapsovereenkomst, betrekking heeft op voortzetting van de praktijk van de maatschap, dat wil zeggen op de plaats waar de maatschap wordt uitgeoefend en met de door de maatschap gebruikte middelen. Dat, zoals [eiser] heeft betoogd, is bedoeld dat het aandeel op willekeurig welke wijze (en dus buiten de maatschap) kan worden voortgezet, ligt niet voor de hand. Blijkens artikel 4 lid 1 van de maatschapsovereenkomst omvat de maatschap de praktijk en reeds eerder is geoordeeld dat voortzetting van de maatschap in beginsel het uitgangspunt dient te zijn na het vertrek van een maat (zie onder 4.5). De maatschap heeft lopende contracten en is meer dan de som der delen. [eiser] kan dan ook niet gevolgd worden in haar standpunt dat de aanbiedingsplicht alleen van toepassing is als een maat haar praktijk neerlegt of haar beroep als verloskundige beëindigt. Dat de maten die in het verleden zijn uitgetreden wel hun praktijk hebben neergelegd, kan niet tot de conclusie leiden dat [eiser] haar praktijkaandeel na vertrek uit de maatschap elders kan voortzetten. De aanbiedingsplicht is dan ook op haar van toepassing, ook al is zij niet de maat die de overeenkomst heeft opgezegd.
4.12.
[eiser] is dan ook gehouden haar aandeel in de maatschap aan [gedaagden] te koop aan te bieden, conform artikel 20 lid 1 van de maatschapsovereenkomst. De koopsom zal moeten worden vastgesteld met inachtneming van de geldende KNOV-normen. Voor toekenning aan [eiser] van een vergoeding voor het gebruik van haar aandeel door [gedaagden] over de periode van 10 februari 2018 tot de overdracht bestaat geen grond, nu het in de gegeven omstandigheden voor rekening van [eiser] dient te komen dat haar aandeel niet op een eerder moment is aangeboden.
4.13.
Nu [eiser] is gebonden aan de aanbiedingsplicht, is zij op grond van artikel 20 lid 4 van de maatschapsovereenkomst ook gebonden aan het concurrentiebeding. Ingevolge artikel 20 lid 4 heeft het concurrentiebeding werking vanaf de datum van de overdracht van het aandeel in de maatschap aan de andere partijen. De rechtbank kan [gedaagden] daarom niet volgen in hun stelling dat het concurrentiebeding vanaf 10 februari 2018 op [eiser] rust en dat zij vanaf 11 februari 2018 de contractuele dwangsom/boetes verbeurt. De verwijten die [gedaagden] [eiser] in dit kader maken - kort gezegd dat zij klanten van de maatschap heeft verwezen naar haar zus en in de praktijk van haar zus heeft gewerkt - kunnen daarom onbesproken blijven. Voor zover [gedaagden] in dit kader hebben verwezen naar artikel 7 (lid 8) van de maatschapsovereenkomst, merkt de rechtbank op dat aan dit artikel geen boetebeding is verbonden, nog los van het feit dat [gedaagden] in hun vorderingen uitsluitend artikel 20 lid 4 noemen.
4.14.
[eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat, indien en voor zover de aanbiedingsplicht en het concurrentiebeding jegens haar van toepassing zouden zijn, [gedaagden] daarop in de gegeven omstandigheden geen beroep toekomt. Volgens [eiser] is sprake van misbruik van recht, althans van strijd met de redelijkheid en billijkheid, nu [gedaagden] doelbewust hebben gehandeld om [eiser] uit de praktijk en uit de wijk te stoten. [eiser] heeft daartoe het volgende aangevoerd:
na de opzegging van de maatschap door [gedaagde 1] is [eiser] in de brief van 23 augustus 2017 “uitgenodigd” om in de maatschap te blijven, maar dan moest zij wel een nieuwe overeenkomst tekenen waarin een uitstotingsregeling in het voordeel van [gedaagden] zou worden opgenomen;
per 10 februari 2018 is [eiser] niet meer ingeroosterd;
op 26 januari 2018 hebben [gedaagden] de hiervoor onder 2.12 geciteerde e-mail verzonden aan de cliënten van de maatschap, waarmee de uitstoting van [eiser] feitelijk is uitgevoerd;
[gedaagden] hebben oud-cliënten onder druk gezet om [eiser] hoe dan ook niet te volgen en zij hebben geprobeerd [eiser] het werken in de wijk te belemmeren door haar toegangspas van het ziekenhuis te blokkeren;
in de onder 2.14 geciteerde brief van de advocaat van [gedaagden] van 16 februari 2018 is geprobeerd de contractuele boete los te krijgen, hoewel het concurrentiebeding was geschorst en [gedaagden] op geen enkele deugdelijke manier hebben onderbouwd dat er door toedoen van [eiser] cliënten zijn vertrokken uit de praktijk.
[gedaagden] hebben deze stellingen van [eiser] gemotiveerd weersproken.
4.15.
Naar het oordeel van de rechtbank is van misbruik van recht of strijd met de redelijkheid en billijkheid geen sprake. Dat [gedaagden] de regeling waarover partijen thans twisten wensen te verduidelijken in de nieuw te sluiten maatschapsovereenkomst, acht de rechtbank begrijpelijk. Bovendien laat dit onverlet dat [eiser] zelf de keuze heeft gemaakt haar aandeel in de maatschap niet voort te zetten. Dat [eiser] na 10 februari 2018 niet meer is ingeroosterd is eveneens begrijpelijk, nu de maatschap per die datum was geëindigd en [eiser] de maatschap niet wilde voortzetten. De e-mail van 26 januari 2018 is in neutrale bewoordingen geformuleerd en bevat mededelingen die feitelijk juist zijn. Van onzorgvuldig handelen van [gedaagden] is daarmee dus geen sprake. Wat betreft het verwijt onder d) hebben [gedaagden] betwist klanten te hebben gedwongen een verklaring te tekenen over hun vertrek uit de praktijk. Het verwijt met betrekking tot de blokkade van de toegangspas van [eiser] hebben zij niet (voldoende gemotiveerd) weersproken. Met betrekking tot het verwijt onder e) is de rechtbank van oordeel dat, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.13 is overwogen, de brief van de advocaat van [gedaagden] voorbarig is geweest. De verwijten onder d) - voor zover die in rechte vast (zouden komen te) staan - en e) zijn in de gegeven omstandigheden echter onvoldoende om te kunnen rechtvaardigen dat [eiser] niet aan de aanbiedingsplicht en het concurrentiebeding gebonden zou zijn.
4.16.
De rechtbank ziet ook geen aanleiding het concurrentiebeding te matigen. Dat het beding qua duur en reikwijdte niet redelijk zou zijn, is niet door [eiser] gesteld. Zij heeft evenmin (gemotiveerd) gesteld dat de contractuele dwangsom onredelijk is, zodat voor matiging daarvan evenmin plaats is.
4.17.
Het voorgaande leidt tot de volgende conclusies.
In conventie
4.17.1.
De vorderingen in conventie zullen worden afgewezen. De vordering als hiervoor onder 3.1 sub a) weergegeven is op zichzelf toewijsbaar, maar gesteld noch gebleken is dat, nu de overige vorderingen van [eiser] niet toewijsbaar zijn, zij enig belang heeft bij toewijzing daarvan. Nu vast staat dat de maatschap door opzegging is geëindigd, wordt aan de subsidiaire vordering in conventie - strekkende tot ontbinding van de maatschap - niet toegekomen. Onder 3.1 sub j) vordert [eiser] onder meer veroordeling van [gedaagden] tot betaling van een door de rechtbank te bepalen overnamesom. Nu de overnamesom moet worden vastgesteld aan de hand van de KNOV-normen, kan deze vordering niet worden toegewezen. In de beslissing (in reconventie) zal evenwel worden bepaald dat [eiser] haar aandeel in de maatschap te koop zal dienen aan te bieden tegen de prijs te berekenen volgens de geldende KNOV-normen. Indien [gedaagden] het aanbod van [eiser] aanvaarden, zijn zij gehouden de overnamesom uiterlijk binnen drie maanden na aanvaarding te voldoen. Indien [gedaagden] het aanbod niet binnen één maand per aangetekend schrijven aanvaarden, kan [eiser] vanaf dat moment naar goeddunken over haar aandeel beschikken (artikel 20 lid 3 van de maatschapsovereenkomst).
In reconventie
4.17.2.
In reconventie is de gevorderde verklaring voor recht dat de maatschap per 10 februari 2018 is geëindigd toewijsbaar. Ook de vordering onder 3.3 sub g) - veroordeling van [eiser] tot aanbieding van haar aandeel aan [gedaagden] binnen veertien dagen na dit vonnis, tegen de prijs te berekenen volgens de geldende KNOV-normen - zal worden toegewezen, met dien verstande dat in plaats van veertien dagen een termijn van dertig dagen zal worden bepaald. Ook de gevorderde dwangsom zal worden toegewezen, echter met bepaling van de hoogte van de per dag te verbeuren dwangsom op € 250,00 en bepaling van een maximum aan te verbeuren dwangsommen ter zake van deze veroordeling van € 50.000,00. Voorts is toewijsbaar de vordering als weergegeven onder 3.3 sub j). In de pleitaantekeningen van mr. Van Driel is vermeld dat deze vordering moet worden gezien als een vordering tot verklaring voor recht en niet tot veroordeling. Voor recht zal dan ook worden verklaard dat, na aanvaarding van het aanbod, [eiser] gebonden zal zijn aan het concurrentiebeding ex artikel 20 lid 4 van de maatschapsovereenkomst, op straffe van verbeurte van de contractuele dwangsom.
4.17.3.
De overige vorderingen in reconventie zullen worden afgewezen. De onder b) en d) gevorderde verklaringen voor recht zijn niet toewijsbaar, nu deze er ten onrechte van uitgaan dat het concurrentiebeding ex artikel 20 lid 4 van de maatschapsovereenkomst vanaf 10 februari 2018 werking heeft. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagden] , gelet op de toewijsbaarheid van de vordering onder g), afzonderlijk belang hebben bij toewijzing van de onder c) gevorderde verklaring voor recht. Voor toewijzing daarvan is dan ook geen plaats. De vordering onder e) moet worden afgewezen. Van een opeisbare vordering van [gedaagden] jegens [eiser] , die voor verrekening in aanmerking zou kunnen komen, is geen sprake. De vordering onder f) is bij gebreke van een grondslag evenmin toewijsbaar.
4.18.
Als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld in de kosten van de procedure in conventie en in reconventie.
4.18.1.
In conventie worden de kosten aan de zijde van [gedaagden] vastgesteld op:
- griffierecht € 287,00
- salaris advocaat €
1.130,00(2,5 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.417,00
4.18.2.
In reconventie worden de kosten aan de zijde van [gedaagden] vastgesteld op € 452,00 (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 452,00).
4.18.3.
De door [gedaagden] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen op de wijze als in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden vastgesteld op € 1.417,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.4.
verklaart voor recht dat de maatschap per 10 februari 2018 is geëindigd,
5.5.
veroordeelt [eiser] om haar aandeel in de maatschap aan [gedaagden] te koop aan te bieden conform artikel 20 lid 1 van de maatschapsovereenkomst binnen dertig dagen na de datum van dit vonnis, tegen de prijs te berekenen volgens de dan geldende KNOV-normen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 indien zij niet aan die veroordeling voldoet, te vermeerderen met een dwangsom van € 250,00 per dag dat zij daarmee verder in gebreke zal blijven, zulks met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van in totaal € 50.000,00,
5.6.
verklaart voor recht dat na aanvaarding van het aanbod onder 5.5, zoals bedoeld in artikel 20 lid 1 juncto artikel 20 lid 3 van de maatschapsovereenkomst, door [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en/of [gedaagde 3] , [eiser] gebonden zal zijn aan het concurrentiebeding in artikel 20 lid 4 van de maatschapsovereenkomst, inhoudende dat het [eiser] gedurende een periode van tien jaar te rekenen vanaf de datum van de overdracht van haar maatschapsaandeel verboden is als verloskundige gevestigd te zijn of als zodanig praktijk uit te oefenen of direct of indirect bij de uitoefening van een zodanige praktijk betrokken te zijn in een omtrek van vijf kilometer van het dan geldende praktijkgebied, zijnde twee cirkels met een diameter van vijf kilometer met een middelpunt op (1) het adres van de praktijk aan de [adres] Rotterdam en (2) het adres van de dependance aan het [adres] Rotterdam, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25.000,00 per overtreding, vermeerderd met € 500,00 per dag dat de overtreding voortduurt gedurende de looptijd van het concurrentiebeding,
5.7.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden vastgesteld op € 452,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.8.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de onder 5.5 en 5.7 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2018.
1977/1729