ECLI:NL:RBROT:2018:7574

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 september 2018
Publicatiedatum
10 september 2018
Zaaknummer
18/132
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.A.C. Prins
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na beëindiging loongerelateerde WGA-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de beëindiging van haar WIA-uitkering. Eiseres, die sinds 10 december 2012 arbeidsongeschikt is door lichamelijke klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het UWV besloot op 12 mei 2017 dat haar uitkering per 8 juli 2017 zou eindigen en dat zij vanaf die datum in aanmerking zou komen voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. Dit besluit werd later herroepen, en de uitkering werd per 9 januari 2018 beëindigd, wat leidde tot het indienen van beroep door eiseres.

De rechtbank heeft de processtukken en de argumenten van beide partijen bestudeerd. Eiseres voerde aan dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld en dat zij meer beperkt was dan het UWV had aangenomen. De rechtbank oordeelde dat het UWV onvoldoende had gemotiveerd waarom eiseres in staat zou zijn om met gangbare arbeid ten minste 65% van het maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank concludeerde dat er een motiveringsgebrek was en dat het bestreden besluit vernietigd moest worden. Het UWV werd opgedragen om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank.

De rechtbank heeft ook bepaald dat het UWV het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden en dat het UWV in de proceskosten moet worden veroordeeld. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 1.002,00. Eiseres had ook om vergoeding van proceskosten in bezwaar gevraagd, maar dit verzoek werd afgewezen omdat het onvoldoende was onderbouwd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 18/132

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 september 2018 in de zaak tussen

[Naam eiseres] , te Hoogvliet Rotterdam, eiseres,

gemachtigde: mr. J.J.E. Stout,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Roodenburg.

Procesverloop

Bij besluit van 12 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat haar loongerelateerde WGA-uitkering eindigt op 8 juli 2017 en dat zij vanaf die datum in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Bij besluit van 27 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van [werkgever] (hierna: de werkgever) gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat de uitkering op grond van de
Wet WIA van eiseres per 9 januari 2018 wordt beëindigd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 16 februari 2018 heeft de rechtbank de werkgever in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken schriftelijk aan te geven dat hij als belanghebbende wil deelnemen in de procedure. De werkgever heeft daarop niet gereageerd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres en verweerder hebben aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is ten gevolge van lichamelijke klachten op 10 december 2012 uitgevallen voor haar werk als allround medewerker LDK. Na ommekomst van de van toepassing zijnde wachttijd is aan eiseres bij besluit van 15 oktober 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend voor de periode van 8 december 2014 tot en met 7 juli 2017. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
2.1.
De werkgever heeft op 12 juni 2017 – ontvangen door verweerder op 13 juni 2017 – bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Daarbij heeft de werkgever verweerder verzocht om alsnog tot een herbeoordeling over te gaan, indien aan het besluit geen actuele verzekeringsgeneeskundige – en/of arbeidskundige herbeoordeling ten grondslag ligt.
2.2.
Op 17 juli 2017 is eiseres verschenen op het spreekuur van een primaire verzekeringsarts van verweerder voor een verzekeringsgeneeskundig heronderzoek in het kader van de Wet WIA. In zijn rapportage van 4 augustus 2017, waarin de onderzoekbevindingen zijn neergelegd, heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat er sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Ten behoeve van de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft de verzekeringsarts op 4 augustus 2017 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, met een geldigheid vanaf 17 juli 2017. Daarin zijn beperkingen aangegeven ten aanzien van persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden.
De primaire arbeidsdeskundige heeft vervolgens met inachtneming van de mogelijkheden en beperkingen een aantal gangbare functies geduid. Het betreft de functies van samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code: 267050), chauffeur heftruck, intern transport (SBC-code: 111270) en productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code: 111180). Aanvullend zijn de functies van machinaal metaalbewerker (SBC-code: 264122), administratief medewerker (documenten scannen) (SBC-code: 315133) en samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code: 271130) geselecteerd. In zijn rapportage van 15 augustus 2017 komt de arbeidsdeskundige tot de conclusie dat het loon dat met de mediaanfunctie verdiend kan worden, 16,69% lager ligt dan het maatmaninkomen van eiseres. Dit leidt tot een arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 35%.
2.3.
Op 5 september 2017 heeft verweerder meegedeeld dat hij voornemens is om het primaire besluit te herzien en het recht op een uitkering op grond van de Wet WIA in te trekken per 6 november 2017, omdat er op grond van die wet geen sprake meer is van arbeidsongeschiktheid. Eiseres en de werkgever hebben bezwaar gemaakt tegen deze voorgenomen beslissing.
2.4.
In het kader van de daarop volgende heroverweging heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 november 2017 geconcludeerd dat de FML van
4 augustus 2017 in negatieve zin moet worden aangepast op de items 1.9.10, 3.6.1, 4.18.1 en 4.24.1. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn aanvullende beperkingen op het achtereen lopen en het werken met prikkelende gassen/dampen aan de orde. Bovendien acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep professioneel autorijden gecontra-indiceerd.
In zijn rapport van 22 november 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres onderschreven. De functie van chauffeur heftruck, intern transport (SBC-code: 111270) wordt door hem verworpen, omdat daarin sprake is van professioneel chaufferen. Ook de functies productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code: 111180) en samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code: 271130) worden verworpen, vanwege de blootstelling aan dampen. Op basis van de drie resterende functies wordt het arbeidsongeschiktheids-percentage van eiseres door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekend op 22,97%, hetgeen leidt tot een arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 35%.
2.5.
Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
3.1.
Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit. In beroep voert zij – samengevat – het volgende aan. Eiseres is meer beperkt dan door verweerder is aangenomen. Zij is beperkt in handelingstempo en zelfstandig handelen. Vanwege klachten aan haar schouders is zij niet in staat om 10 kg te duwen, trekken, tillen en dragen. Eiseres kan niet geknield of gehurkt actief zijn. Zij kan evenmin zo nodig de helft van de werkdag (ongeveer 4 uren) staan. De FML is niet deugdelijk gemotiveerd. Het had op de weg van verweerder gelegen om de FML nauwkeuriger en zorgvuldiger te betrekken bij het opvragen van medische informatie van LUMC. Daarnaast heeft verweerder onzorgvuldig naar de specifieke relevante feiten en omstandigheden gekeken. Verweerder heeft verder ten onrechte geen proceskosten in bezwaar toegewezen.
Eiseres heeft bij aanvullend beroepschrift van 8 juni 2018 betoogd, onder verwijzing naar de daarbij overgelegde elektronische brief van 7 februari 2018 van [arts 1] , arts-assistent (aios) – mede gezien door [arts 2] , cardioloog – en een medicatieoverzicht van 14 februari 2018, dat zij nog altijd te kampen heeft met ernstige fysieke en mentale klachten en dat zij in verregaande mate beperkt is in het kunnen verrichten van arbeid.
3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 juli 2018 uiteengezet waarom hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd, hem geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 4 van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Op grond van artikel 6, eerste lid van de Wet WIA dient de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is gebaseerd te worden op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Op grond van artikel 6, derde lid, van de Wet WIA wordt onder de genoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde, dus gangbare arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
Op grond van artikel 56, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA eindigt het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde niet meer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is.
In het tweede lid is, voor zover hier van belang, bepaald dat, in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, het recht op een WGA-uitkering van de verzekerde wiens mate van arbeidsongeschiktheid lager is dan 35%, twee maanden na de dag dat hij niet langer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, eindigt.
Op grond van artikel 117, eerste lid, van de WIA, voor zover thans van belang, vindt intrekking van het recht op een uitkering op grond van deze wet of verlaging van de hoogte ervan, die voortvloeit uit het door de werkgever ingesteld bezwaar, niet eerder plaats dan zes weken na de dag waarop de beslissing op bezwaar is bekendgemaakt.
4.2.
In het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten zijn regels gesteld betreffende de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de
Wet WIA.
5.1.
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres terecht met ingang van 9 januari 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35%. Daartoe dient de rechtbank aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden te toetsen of verweerder de medische beperkingen correct heeft vastgesteld en of eiseres, rekening houdend met haar beperkingen, in staat is met gangbare arbeid ten minste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
5.2.
Eiseres heeft ter onderbouwing van haar gronden in beroep een brief van
[arts 1] , arts-assistent (aios) – mede gezien door [arts 2] , cardioloog – van 7 februari 2018 overgelegd. Uit deze brief volgt dat zij op 14 januari 2018 is onderzocht op de polikliniek mission hartfalen van het Leids Universitair Medisch Centrum. In deze brief is onder het kopje ‘Bespreking’ het volgende opgenomen: “
Patiënt functioneert NYHA III, verder heeft zij een scala aan andere klachten” en “
Concluderend is er sprake van NYHA klasse III hartfalen bij een redelijke LV functie (pulmonale component hierbij?)”. In zijn aanvullende rapportage van 2 juli 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van deze brief opgemerkt dat, gelet op de testresultaten van 15 januari 2018 en van 12 december 2016, eiseres op beide momenten cardiaal hetzelfde functioneert. Volgens hem wordt er in de brief aangegeven dat belanghebbende “functioneert” volgens NYHA klasse III maar kan een cardiale verklaring hier kennelijk niet voor worden gegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht de opmerking van de cardioloog omtrent het functioneren van eiseres een subjectiever gegeven dan de beschreven testresultaten.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank gaat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee voorbij aan de medische conclusie van [arts 1] en [arts 2] dat er sprake is van NYHA klasse III. Immers, in de brief wordt niet alleen opgemerkt dat eiseres NYHA III, functioneert, maar wordt tevens geconcludeerd dat sprake is van NYHA klasse III. Het had op de weg van verweerders verzekeringsarts bezwaar en beroep gelegen om inzichtelijk toe te lichten waarom het medische oordeel van [arts 1] en [arts 2] dat sprake is van NYHA klasse III geen reden vormt om zijn standpunt ten aanzien van de belastbaarheid van eiseres te wijzigen.
Dit geldt temeer nu het onderzoek dat aan de conclusie van [arts 1] en [arts 2] ten grondslag ligt, daags na de datum in geding heeft plaatsgevonden en daarom naar het oordeel van de rechtbank voor de beoordeling van de belastbaarheid van eiseres op de datum in geding van belang is.
5.4.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn standpunt dat eiseres in staat is met gangbare arbeid ten minste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, onvoldoende heeft gemotiveerd.
6. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft en verweerder ten onrechte heeft besloten dat eiseres op grond van de gegeven motivering per 9 januari 2018 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
Het besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep moet gegrond worden verklaard. Hetgeen eiseres verder heeft aangevoerd kan in het licht van het voorgaande onbesproken blijven. Gezien de aard van de geconstateerde gebreken, kan de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,00 en wegingsfactor 1). Voor wat betreft de door eiseres verzochte vergoeding van proceskosten in bezwaar is de rechtbank van oordeel dat eiseres dit verzoek onvoldoende heeft onderbouwd, met name nu bij het bestreden besluit de kosten van bezwaar tot een bedrag van € 495,00 zijn vergoed.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder binnen tien weken na de dag van verzending van het afschrift van deze uitspraak en met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 46,00 vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.C. Prins, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.H.I. Zwaneveld-Butter, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op
6 september 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.