In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam over de aanslagen precariobelasting en reclamebelasting. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een verzamelaanslag gemeentelijke heffingen voor het belastingjaar 2016, waarin twee aanslagen precariobelasting en een aanslag reclamebelasting waren opgenomen. De rechtbank oordeelde dat de aanslagen precariobelasting onjuist waren opgelegd, omdat verweerder erkende dat eiseres niet de hoofdaannemer was en niet de steigers gedurende de gehele periode in gebruik had. De rechtbank vernietigde daarom het bestreden besluit voor zover het de precariobelasting betrof en verklaarde het beroep gericht tegen deze aanslagen gegrond.
Wat betreft de aanslag reclamebelasting oordeelde de rechtbank dat deze rechtmatig was opgelegd. Eiseres had aangevoerd dat de heffing in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, maar de rechtbank stelde vast dat er geen sprake was van gelijke gevallen. De rechtbank concludeerde dat de gemeentelijke wetgever de bevoegdheid had om de heffing van reclamebelasting naar eigen inzicht in te richten, mits er een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de beperking bestond. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de aanslag reclamebelasting ongegrond.
Daarnaast werd de hoogte van de dwangsom in geschil gebracht. De rechtbank stelde vast dat eiseres recht had op een dwangsom van € 60,-, omdat verweerder te laat had beslist op het bezwaar van eiseres. De rechtbank veroordeelde verweerder tot vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht en de proceskosten, die werden vastgesteld op € 1.505,62. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.