ECLI:NL:RBROT:2018:7785

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 mei 2018
Publicatiedatum
18 september 2018
Zaaknummer
C/10/548637 / KG ZA 18-389
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van beslagen in kort geding tussen een eenmanszaak en FLEXABUILD B.V. met betrekking tot aannemingsovereenkomst en huur

In deze zaak heeft de eenmanszaak, eiseres in conventie en verweerster in reconventie, een kort geding aangespannen tegen FLEXABUILD B.V., gedaagde in conventie en eiseres in reconventie, met als doel de opheffing van conservatoire beslagen die door FLEXABUILD zijn gelegd. De procedure is gestart na een huurovereenkomst tussen partijen en een aannemingsovereenkomst voor verbouwingswerkzaamheden. De eiseres stelt dat FLEXABUILD in gebreke is gebleven en dat zij te veel heeft betaald voor de werkzaamheden, terwijl FLEXABUILD een vordering op eiseres heeft vanwege onbetaalde facturen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het belang van eiseres bij opheffing van de beslagen zwaarder weegt dan het belang van FLEXABUILD bij handhaving van de beslagen, omdat niet is komen vast te staan dat FLEXABUILD recht heeft op de gevorderde bedragen. De vorderingen van eiseres tot opheffing van de beslagen zijn toegewezen, terwijl de vorderingen van FLEXABUILD in reconventie zijn afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/548637 / KG ZA 18-389
Vonnis in kort geding van 18 mei 2018
in de zaak van
de eenmanszaak
[bedrijf (eiseres)],
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaten mr. W.J.M. van Loon en mr. L. Mundt te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FLEXABUILD B.V.,
gevestigd te Ridderkerk,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaten mr. T.H. Geukes Foppen en mr. D. van Schaik te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [bedrijf (eiseres)] en Flexabuild genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 april 2018;
  • de akte vermeerdering van eis;
  • de 15 producties van [bedrijf (eiseres)] ;
  • de eis in reconventie;
  • de 10 producties van Flexabuild;
  • de mondelinge behandeling op 4 mei 2018;
  • de pleitnota van [bedrijf (eiseres)] ;
  • de pleitnota van Flexabuild, met een wijziging van eis en een aanvullende productie.
1.2.
Ter zitting heeft Flexabuild als aanvullende productie betalingsbewijzen in het geding gebracht. [bedrijf (eiseres)] heeft bezwaar gemaakt tegen overlegging van deze productie.
Dit bezwaar wordt verworpen. Gelet op de geringe omvang van de productie (2 pagina’s) en het feit dat [bedrijf (eiseres)] ter zitting voldoende gelegenheid heeft gehad om daar op te reageren, zal indiening van deze aanvullende productie worden toegestaan.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Flexabuild, als verhuurder, heeft met [bedrijf (eiseres)] , als huurder, een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot een kantoorruimte binnen de bedrijfsruimte van Flexabuild aan de [adres] (hierna: het gehuurde).
De huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van één jaar, met ingang van 1 oktober 2017. De huurprijs bedraagt € 500,- per maand exclusief btw.
2.2.
Op 13 oktober 2017 heeft [bedrijf (eiseres)] een opdracht betreffende verbouwings- en herinrichtingswerkzaamheden aan een woning gelegen aan het [adres] (hierna: Project [adres] ) aangenomen. De opdrachtgever is dhr. [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ). De overeenkomst met [persoon 1] was een overeenkomst op regiebasis.
De opdracht is verleend op basis van een gespecificeerde open begroting. Vervolgens zijn per onderdeel van het werk offertes opgevraagd door [bedrijf (eiseres)] . Na goedkeuring van een offerte door [persoon 1] zijn de werkzaamheden uitbesteed en/of de materialen ingekocht. De begrote aanneemsom was aanvankelijk € 346.500,-, later is dat door diverse wijzigingen van [persoon 1] gewijzigd tot € 468.077,-.
2.3.
[bedrijf (eiseres)] heeft als hoofdaannemer verschillende (bouwkundige) werkzaamheden voor het Project [adres] uitbesteed aan Flexabuild. Voor de werkzaamheden heeft Flexabuild de volgende facturen verzonden aan [bedrijf (eiseres)] , welke facturen door [bedrijf (eiseres)] zijn voldaan:
aanbetalingsfactuur van 22 oktober 2017, nr. 17.066 € 69.300,-
aanbetalingsfactuur van 20 november 2017, nr. 17.076 € 69.300,-
factuur van 9 december 2017, meer/minderwerk
€ 50.000,-
totaal € 188.600,-
2.4.
Op 3 januari 2018 heeft Flexabuild een derde aanbetalingsfactuur (nr. 18.011) ad
€ 103.950,01 verzonden aan [bedrijf (eiseres)] .
2.5.
Bij brief van 18 januari 2018 aan Flexabuild, met als omschrijving
“ [adres] – bevestiging afspraken t.b.v. meerwerk volgens besproken werkoverzicht versie 6”, heeft [bedrijf (eiseres)] het volgende medegedeeld:
“(…)
Hierbij bevestig ik de gemaakte afspraak m.b.t. het besproken werkoverzicht [adres] , versie 6.
1.
Na betaling van factuur 18.011 met factuurbedrag €103.950,01 (incl. BTW) door [bedrijf (eiseres)] aan Flexabuild, heeft Flexabuild geen tegoed bij meer bij [bedrijf (eiseres)] m.b.t. de bouwkosten.
2.
De volgende kosten kan Flexabuild BV rechtstreeks met de heer [persoon 1] afhandelen d.m.v. orderbevestiging en facturatie.
(…)
Vertrouwende u hiermee een passende aanbieding te hebben gedaan en in afwachting van uw reactie verblijven wij,
(…)”
2.6.
Bij e-mail van 29 januari 2018 aan Flexabuild heeft [bedrijf (eiseres)] het volgende medegedeeld:
“Hierbij bevestig ik onze afspraken zoals gemaakt tijdens de meeting van vrijdag 26 januari 2018 waarbij de heer [persoon 2] , de heer [persoon 3] , mevrouw [persoon 4] en je vader de heer [persoon 5] getuigen waren.
Met ingang van vrijdag 26 januari 2018 heb ik uw werkzaamheden op de [adres] gestopt vanwege mijn ongenoegen, geschaad vertrouwen en niet op een lijn zitten over visie en strategie over onze samenwerking. Door het doen dwingen van betaling van openstaande facturen betreffende totaalposten (ein(d)
nota’s) voor nog niet opgeleverde keuken van een ander project (Remax) was voor mij de druppel. Daarnaast was de opmerking van woensdag 24 januari 2018 ‘je betaalt mijn factuur van een ton en dan kun je voor de rest het maar uitzoeken’ de bevestiging dat een samenwerking hiermee niet meer mogelijk is.
Hierdoor heb ik het recht je te doen laten stoppen met uitvoeren van bouwwerkzaamheden aan de [adres] .
De werkzaamheden heb ik officieel overgedragen aan de heer [persoon 3] .
Gemeld is dat de factuur van een ton zoals reeds eerder gemeld ongegrond is en niet aantoonbaar is voor welke werkzaamheden en kosten deze nota is, daar op de gesigneerde begroting van de heer [persoon 1] staat dat we voorafgaand offertes overhandigen met prijzen, en in deze ben jij in gebreke gebleven, alsmede de bouwbonnen waar ik herhaaldelijk om heb gevraagd en pas afgelopen vrijdag zijn overhandigd (nadat je de factuur dus had gestuurd!).
Ik verzoek je alle (!) documentatie die behoort tot de [adres] , te overhandigen aan de heer [persoon 3] .
[persoon 8] en [persoon 9] zullen onder toezicht van de heer [persoon 3] verder werken conform afspraak.
De heer [persoon 3] zal met de calculator alle bonnen controleren op correctheid. Hiervoor hebben we drie werkdagen vanaf heden voor nodig.
Donderdag as krijgt u hiervan terug koppeling over financiele aspect, daar u reeds ongeveer 2 ton heeft ontvangen en we nog steeds niet weten wat uw kosten/winst/arbeidsuren is geweest.”
2.7.
Dhr. [persoon 3] heeft de resterende uit te voeren werkzaamheden van Flexabuild uitgevoerd en afgemaakt. Het werk is inmiddels voltooid.
2.8.
Op 21 februari 2018 heeft [bedrijf (eiseres)] de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om ten laste van Flexabuild conservatoir derdenbeslag te mogen leggen onder ING Bank N.V. en onder Flexabuild’s opdrachtgevers Rijnmond Multi Service B.V., Fysical Hillegersberg B.V. en [persoon 6] . Voorts verzoekt [bedrijf (eiseres)] verlof voor het doen leggen van conservatoir beslag tot afgifte van contractsdocumentatie en overige documentatie die betrekking hebben op de bedrijfsvoering van [bedrijf (eiseres)] alsmede van de keukenkastjes die behoren tot projecten van [bedrijf (eiseres)] . Het gevraagde verlof – bekend onder rekestnummer 18-276 – is op 21 februari 2018 verleend waarbij de vordering, inclusief rente en kosten, is begroot op € 95.317,67. De termijn als bedoeld in artikel 700 lid 3 Rv is bepaald op 14 dagen. [bedrijf (eiseres)] heeft op basis van dit verlof verschillende conservatoire derdenbeslagen gelegd ten laste van Flexabuild.
2.9.
Bij dagvaarding van 7 maart 2018 heeft [bedrijf (eiseres)] een bodemprocedure jegens Flexabuild aanhangig gemaakt bij de rechtbank Rotterdam, bekend onder zaaknummer C/10/546952 / HA ZA 18-302. Daarin vordert [bedrijf (eiseres)] onder meer Flexabuild te veroordelen tot betaling aan haar van € 96.312,85 betreffende het Project [adres] .
In reconventie heeft Flexabuild primair betaling gevorderd van € 104.000,- vanwege de onbetaald gelaten factuur met nummer 18.011 en subsidiair betaling van een bedrag van
€ 36.391,80 inclusief btw.
2.10.
Op 5 april 2018 heeft Flexabuild de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam verzocht om ten laste van [bedrijf (eiseres)] conservatoir derdenbeslag te mogen leggen onder Coöperatieve Rabobank U.A., ING Bank N.V., [persoon 1] en RMG Makelaars (Remax). Het gevraagde verlof is op 5 april 2018 verleend waarbij de vordering, inclusief rente en kosten, is begroot op € 139.000,-. De termijn als bedoeld in artikel 700 lid 3 Rv is bepaald op 2 mei 2018. Op 6 april 2018 heeft Flexabuild op basis van dit verlof verschillende conservatoire derdenbeslagen gelegd ten laste van [bedrijf (eiseres)] .
2.11.
Op 11 april 2018 heeft [bedrijf (eiseres)] de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om ten laste van Flexabuild conservatoir derdenbeslag te mogen leggen onder de eenmanszaak By Antonio. Het gevraagde verlof – bekend onder rekestnummer 18-479 – is op 11 april 2018 verleend waarbij de vordering, inclusief rente en kosten, is begroot op
€ 117.650,-. Op basis van dit verlof is conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van Flexabuild.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[bedrijf (eiseres)] vordert – na eisvermeerdering – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. Flexabuild te veroordelen om alle beslagen die zijn gelegd op grond van het op 5 april 2018 door de rechtbank Amsterdam verleende verlof ten laste van [bedrijf (eiseres)] op te heffen, uiterlijk binnen 3 dagen na het te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag dat Flexabuild nalaat deze beslagen op te heffen;
II. Flexabuild te verbieden nieuwe beslagen ten laste van [bedrijf (eiseres)] te leggen totdat in de hoofdzaak uitspraak is gedaan, op straffe van een dwangsom van € 50.000,-;
III. Flexabuild te veroordelen in de kosten van dit geding en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoel in artikel 6:119 BW vanaf 14 dagen na de datum van deze uitspraak;
IV. Flexabuild te veroordelen tot terugbetaling aan [bedrijf (eiseres)] van een bedrag van € 60.000,- bij wijze van voorschot, althans een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW althans artikel 6:119 BW.
3.2.
Flexabuild voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van
[bedrijf (eiseres)] .
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
Flexabuild vordert – na eiswijziging ter zitting – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
haar vordering op [bedrijf (eiseres)] te begroten op € 47.309,34 en haar verlof te verlenen ter verzekering van het verhaal, conservatoir derdenbeslag te doen leggen ten laste van [bedrijf (eiseres)] onder ING Bank N.V. en Coöperatieve Rabobank U.A.;
te bepalen dat de uitspraak ter zake van dit verlof uitvoerbaar bij voorraad is;
te bepalen dat er geen termijn behoeft te worden vastgesteld waarop de hoofdzaak moet worden ingesteld, omdat die al loopt;
[bedrijf (eiseres)] te veroordelen om alle beslagen die zijn gelegd ten laste van Flexabuild op te heffen, uiterlijk binnen 2 dagen na het te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag dat [bedrijf (eiseres)] nalaat deze beslagen op te heffen, en [bedrijf (eiseres)] te verbieden in de toekomst beslag te leggen in de onderhavige aangelegenheid, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag dat [bedrijf (eiseres)] nalaat aan dit verbod te voldoen;
met veroordeling van [bedrijf (eiseres)] in de kosten van deze reconventie.
4.2.
[bedrijf (eiseres)] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring althans afwijzing van de vorderingen van Flexabuild.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie

5.1.
Artikel 705 lid 1 Rv biedt de beslagschuldenaar, die in beginsel niet wordt gehoord en die tegen een verleend verlof geen ander rechtsmiddel kan aanwenden, de mogelijkheid in kort geding opheffing van het beslag te vorderen. Een spoedeisend belang daarbij wordt door de genoemde wetsbepaling niet vereist. In zoverre is zij een lex specialis ten opzichte van artikel 254 Rv.
5.2.
Volgens art. 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
5.3.
Partijen hebben in het verleden met elkaar samengewerkt op basis van aanneming en voeren, nadat die samenwerking voortijdig door [bedrijf (eiseres)] is beëindigd, thans discussie over de wijze waarop er met elkaar moet worden afgerekend.
5.4.
[bedrijf (eiseres)] stelt primair dat de overeenkomst tussen partijen door haar is ontbonden ex artikel 6:265 BW vanwege wanprestatie. Flexabuild weigerde rekening en verantwoording af te leggen ten aanzien van uitgevoerde werkzaamheden en zij (althans haar directeur/aandeelhouder [persoon 7] ) heeft bedreigingen geuit jegens [bedrijf (eiseres)] . Subsidiair heeft [bedrijf (eiseres)] de overeenkomst opgezegd op grond van artikel 7:764 BW.
In beide gevallen geldt dat [bedrijf (eiseres)] , gelet op de daadwerkelijk door Flexabuild uitgevoerde werkzaamheden en ingekochte materialen, teveel aan Flexabuild heeft betaald en recht heeft op terugbetaling van minimaal € 73.302,78. Er is dan ook geen sprake van een vordering van Flexabuild op [bedrijf (eiseres)] die het leggen van een beslag rechtvaardigt, aldus [bedrijf (eiseres)] .
5.5.
Daartegenover heeft Flexabuild aangevoerd dat zij juist een vordering heeft op [bedrijf (eiseres)] . Primair is [bedrijf (eiseres)] , uit hoofde van de brief van 18 januari 2018 (zie 2.5.) die als een vaststellingsovereenkomst moet worden aangemerkt, een bedrag van afgerond
€ 104.000,- verschuldigd aan Flexabuild. Subsidiair wordt aangevoerd dat [bedrijf (eiseres)] de aannemingsovereenkomst heeft opgezegd en dat aan de hand van artikel 7:764 BW moet worden afgerekend. Daarnaast is tussen partijen een huurovereenkomst gesloten voor de bepaalde tijd van één jaar. Op grond daarvan heeft Flexabuild in elk geval een vordering op [bedrijf (eiseres)] van € 6.000,-, aldus Flexabuild.
5.6.
Overwogen wordt als volgt.
5.7.
Evident is dat [bedrijf (eiseres)] met haar e-mail van 29 januari 2018 (zie 2.6.) de samenwerking met Flexabuild wenste te beëindigen. Anders dan [bedrijf (eiseres)] stelt, kan die
e-mail echter niet leiden tot een rechtsgeldige ontbinding van de aannemingsovereenkomst. Ingevolge artikel 6:265 lid 2 BW ontstaat de bevoegdheid tot ontbinding pas wanneer de schuldenaar in verzuim is (tenzij nakoming blijvend of tijdelijk onmogelijk is, maar dat is hier niet aan de orde). De stelling van [bedrijf (eiseres)] dat zij Flexabuild in gebreke heeft gesteld, is door Flexabuild uitdrukkelijk betwist en door [bedrijf (eiseres)] onvoldoende onderbouwd. [bedrijf (eiseres)] heeft aangevoerd dat zij Flexabuild op de voet van artikel 6:83 BW niet in gebreke hoefde te stellen, omdat zij uit de woorden van de directeur van Flexabuild tijdens het gesprek van 23/24 januari 2018 –
‘je betaalt mijn factuur van een ton en dan kun je voor de rest het maar uitzoeken’– had mogen begrijpen dat Flexabuild niet meer van zins was om na te komen. Bovendien heeft de directeur van Flexabuild
[bedrijf (eiseres)] bedreigd, zodat een verdere samenwerking volgens [bedrijf (eiseres)] onmogelijk werd gemaakt. Flexabuild heeft evenwel betwist dat [persoon 7] die bewoordingen heeft geuit jegens [bedrijf (eiseres)] en dat hij [bedrijf (eiseres)] zou hebben bedreigd. Volgens haar heeft
[persoon 7] tijdens dat gesprek enkel gezegd dat, indien [bedrijf (eiseres)] het restantbedrag aan Flexabuild betaalt, zij het werk zal afmaken. Onvoldoende aannemelijk is dat er meer is voorgevallen dan een onaangenaam gesprek. Van belang is dat de aanleiding voor het gesprek was dat [bedrijf (eiseres)] de samenwerking wilde beëindigen, zodat een weigering om het werk te voltooien in dat licht moet worden bezien.
In verband met de vraag of voorshands sprake is van een terechte buitengerechtelijke ontbinding is voorts van belang dat van problemen met het werk als zodanig niet is gebleken en dat de afspraken van partijen omtrent de verantwoording door Flexabuild van haar kosten vaag gebleven zijn. Nu niet gebleken is dat Flexabuild in verzuim was, had [bedrijf (eiseres)] geen bevoegdheid om tot buitengerechtelijke ontbinding over te gaan.
5.8.
Het primaire verweer van Flexabuild dat [bedrijf (eiseres)] op grond van de brief van
18 januari 2018 een bedrag van € 104.000,- verschuldigd is aan Flexabuild, wordt verworpen. In de brief is twee maal vermeld dat het daarin gaat om een bevestiging van een afspraak tussen partijen met betrekking tot het Project [adres] werkoverzicht versie 6. Onder punt 1 is vermeld dat Flexabuild, na betaling van bijna € 104.000,- door [bedrijf (eiseres)] , geen tegoed meer heeft bij [bedrijf (eiseres)] met betrekking tot de bouwkosten. Anders dan Flexabuild meent, is niet aannemelijk dat die brief ziet op een vaststellingsovereenkomst met een finale regeling en kwijting waarbij Flexabuild zonder meer recht heeft op
€ 104.000,-. Uit de brief vloeit naar voorlopig oordeel voort dat partijen zijn overeengekomen dat [bedrijf (eiseres)] het daarin bepaalde bedrag aan Flexabuild verschuldigd is, onder de voorwaarde dat Flexabuild de werkzaamheden (zoals bepaald in het werkoverzicht versie 6) uitvoert. Duidelijk is dat aan die voorwaarde niet is voldaan.
Dat betekent dat de voorzieningenrechter ervan uitgaat dat de overeenkomst is opgezegd.
5.9.
Conform het subsidiaire standpunt van [bedrijf (eiseres)] is de e-mail van 29 januari 2018 aan te merken als een opzegging zoals bedoeld in artikel 7:764 lid 1 BW, waarin is bepaald dat de opdrachtgever te allen tijde bevoegd is een aannemingsovereenkomst geheel of gedeeltelijk op te zeggen. Dit is ook niet door Flexabuild bestreden.
Partijen zijn met elkaar eens dat in dat geval tussen hen moet worden afgerekend conform artikel 7:764 lid 2 BW. Daarin wordt voor de wijze van afrekening onderscheid gemaakt tussen de situatie waarin een vaste aanneemsom is overeengekomen en die waarin de prijs afhankelijk is gesteld van de werkelijk door de aannemer te maken kosten (zijnde een regie-overeenkomst). In geval van een vaste aanneemsom zal de opdrachtgever de voor het gehele werk geldende prijs moeten betalen, verminderd met de besparingen die voor de aannemer uit de opzegging voortvloeien, tegen aflevering door de aannemer van het reeds voltooide werk. In geval van een regie-overeenkomst wordt de door de opdrachtgever verschuldigde prijs berekend op grond van de gemaakte kosten, de verrichte arbeid en de winst die de aannemer over het gehele werk zou hebben gemaakt.
5.10.
Met de voorliggende stukken kan niet worden vastgesteld welke partij welk bedrag verschuldigd is in het kader van voormelde afrekening. Partijen twisten over en weer over bijna elk punt. Ten eerste is in geschil of de overeenkomst tussen partijen is gesloten op basis van een vaste aanneemsom (volgens Flexabuild) of op regie-basis (volgens [bedrijf (eiseres)] ) en dus ook welke wijze van afrekening moet worden toegepast. Verder voeren partijen discussie over de werkzaamheden die Flexabuild daadwerkelijk heeft uitgevoerd en de kosten die zij daarvoor heeft moeten maken en in rekening mocht brengen bij [bedrijf (eiseres)] . In dit kort geding, waarin voor nadere bewijslevering geen plaats is, kan niet worden vastgesteld welke partij op dit punt het gelijk aan haar zijde heeft. Een bodemprocedure is daarvoor de aangewezen weg. Het komt in elk geval, gelet op het vaststaande feit dat het werk niet door Flexabuild is afgemaakt en voor hoogstens 60% (volgens Flexabuild) dan wel 30% (volgens [bedrijf (eiseres)] ) voltooid is, onaannemelijk voor dat Flexabuild daadwerkelijk aanspraak op aanzienlijke bedragen heeft, nu al € 188.600,- aan voorschotten is betaald.
5.11.
De enige vast te stellen concrete vordering van Flexabuild op [bedrijf (eiseres)] vloeit voort uit de huurovereenkomst. Hoewel partijen ook over de hoogte van de nog verschuldigde huurpenningen twisten – [bedrijf (eiseres)] heeft gesteld, hetgeen door Flexabuild gemotiveerd is betwist, dat haar de toegang tot het gehuurde werd ontzegd doordat Flexabuild zonder overleg de sloten had veranderd, zodat zij vanaf 24 januari 2018 niet meer gehouden is de huurovereenkomst na te komen – wordt overwogen dat de aanspraak van Flexabuild op huurbetalingen, nu de huurovereenkomst is aangegaan voor de bepaalde tijd van een jaar, is gemaximeerd tot de overeengekomen jaarhuur. Dat komt neer op een bedrag van maximaal € 6.000,-.
5.12.
[bedrijf (eiseres)] heeft een onmiskenbaar en niet gemotiveerd betwist belang bij opheffing van de beslagen. In dat kader heeft zij aangevoerd dat door de gelegde beslagen betalingen aan onder meer door haar gecontracteerde partijen ten behoeve van haar projecten in gevaar komen en daarmee de hele bedrijfsvoering van [bedrijf (eiseres)] . Onder de omstandigheid dat in het geheel niet valt vast te stellen of Flexabuild een vordering uit hoofde van de aannemingsovereenkomst heeft op [bedrijf (eiseres)] – denkbaar is voorts dat sprake is van een (verrekenbare) tegenvordering – en enkel de vordering uit hoofde van de huurovereenkomst van maximaal € 6.000,- de gelegde beslagen niet rechtvaardigt, dient het belang van [bedrijf (eiseres)] bij opheffing van de beslagen te prevaleren boven het belang van Flexabuild bij handhaving van de beslagen. Dat betekent dat Flexabuild zal worden veroordeeld om alle beslagen die zijn gelegd op grond van het op 5 april 2018 door de rechtbank Amsterdam verleende verlof ten laste van [bedrijf (eiseres)] op te heffen. De gevorderde dwangsom zal worden beperkt en gemaximeerd.
5.13.
De vordering om Flexabuild te verbieden nieuwe beslagen ten laste van
[bedrijf (eiseres)] te leggen, wordt afgewezen. De voorzieningenrechter acht onvoldoende grond aanwezig om voor de toekomst een dergelijke algemene voorziening te treffen, omdat niet uitgesloten kan worden dat nieuw opkomende feiten en omstandigheden dan wel bewijzen, die de voorzieningenrechter nu niet kan voorzien, de situatie wezenlijk anders zullen maken.
Dat neemt niet weg dat de voorzieningenrechter partijen erop wijst dat het verstandig zou zijn om zich van beide kanten te onthouden van het leggen van verdere beslagen, in afwachting van het verloop van de bodemprocedure.
5.14.
Het gevorderde voorschotbedrag van € 60.000,- wordt eveneens afgewezen. Nog los van de vraag of [bedrijf (eiseres)] voldoende spoedeisend belang heeft bij deze vordering, kan met de voorliggende stukken, zoals eerder overwogen, niet worden vastgesteld of [bedrijf (eiseres)] een vordering op Flexabuild heeft van een dergelijke omvang.
5.15.
Nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten in conventie worden gecompenseerd, in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

6.De beoordeling in reconventie

6.1.
Uit de rechtspraak volgt dat verlof tot het leggen van conservatoir derdenbeslag tevens kan worden gevorderd bij eis in reconventie (HR 10 januari 1986, NJ 1987/55).
6.2.
De onderhavige vordering tot het verlenen van het verlof ziet op zekerheid voor vorderingen van Flexabuild wegens de opzegging van de overeenkomst door [bedrijf (eiseres)] uit hoofde van artikel 7:764 BW. Indien de door [bedrijf (eiseres)] betaalde voorschotten worden afgezet tegen de werkelijk door Flexabuild gemaakte kosten en dat bedrag wordt vermeerderd met de winst die Flexabuild zou genereren, is [bedrijf (eiseres)] in elk geval nog een bedrag van € 36.391,80 inclusief btw verschuldigd aan Flexabuild, aldus Flexabuild.
6.3.
In punt 5.10. is reeds overwogen dat in dit kort geding niet kan worden vastgesteld welke partij welk bedrag verschuldigd is in het kader van de afrekening zoals bedoeld in artikel 7:764 lid 2 BW. Dat geldt hier evenzeer. In het kader van de belangenafweging geldt voor Flexabuild in reconventie, net als voor [bedrijf (eiseres)] in conventie, dat het belang van Flexabuild bij opheffing van de gelegde beslagen (ten behoeve van haar bedrijfsvoering) zwaarder weegt dan het belang van [bedrijf (eiseres)] bij handhaving daarvan. De vordering tot het opheffen van alle ten laste van Flexabuild gelegde beslagen is evenwel onvoldoende bepaald om deze als zodanig toe te wijzen. Aan de hand van overgelegde stukken en hetgeen door Flexabuild ter zitting is aangevuld, begrijpt de voorzieningenrechter dat [bedrijf (eiseres)] conservatoire derdenbeslagen heeft gelegd ten laste van Flexabuild op grond van het op 21 februari 2018 en 11 april 2018 door deze rechtbank gegeven verlof. [bedrijf (eiseres)] zal daarom worden veroordeeld om alle beslagen, die ten laste van Flexabuild zijn gelegd op grond van voormelde beschikkingen, op te heffen. De gevorderde dwangsom zal worden beperkt en gemaximeerd.
6.4.
Het gevorderde verbod op [bedrijf (eiseres)] om in de toekomst beslag te leggen, wordt afgewezen om vergelijkbare redenen zoals geformuleerd in punt 5.13.
6.5.
Nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten in reconventie worden gecompenseerd, in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
7.1.
veroordeelt Flexabuild om alle beslagen die zijn gelegd op grond van het op 5 april 2018 door de rechtbank Amsterdam verleende verlof ten laste van [bedrijf (eiseres)] op te heffen, uiterlijk binnen 3 dagen na de betekening van dit vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat Flexabuild nalaat hieraan te voldoen, met een maximum van € 50.000,-;
7.2.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
7.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
7.5.
veroordeelt [bedrijf (eiseres)] om alle beslagen die zijn gelegd op grond van het op
21 februari 2018 en 11 april 2018 door de rechtbank Rotterdam verleende verlof ten laste van Flexabuild op te heffen, uiterlijk binnen 3 dagen na de betekening van dit vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat [bedrijf (eiseres)] nalaat hieraan te voldoen, met een maximum van € 50.000,-;
7.6.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.7.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
7.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2018.
2091 / 106