ECLI:NL:RBROT:2018:8150

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
2 oktober 2018
Zaaknummer
C/10/557172 / KG ZA 18-935
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een vaststellingsovereenkomst inzake de verdeling van een erfenis met betrekking tot onroerende zaken

In deze zaak vorderden eisers, de kinderen van twee overleden ouders, dat gedaagde, een van de erfgenamen, zou meewerken aan de uitvoering van een vaststellingsovereenkomst die op 9 maart 2017 was gesloten. Deze overeenkomst betrof de verdeling van onroerende zaken die tot de nalatenschap van hun moeder behoorden. Eisers stelden dat gedaagde niet had voldaan aan de voorwaarden van de overeenkomst, waardoor zij nu een vordering tot nakoming instelden. Gedaagde voerde verweer en betwistte de geldigheid van de overeenkomst, stellende dat er sprake was van een schenkingsovereenkomst die vernietigbaar was wegens misbruik van omstandigheden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de overeenkomst niet als een schenkingsovereenkomst kon worden gekwalificeerd, maar als een vaststellingsovereenkomst. De rechter oordeelde dat de tekortkoming van eiser in de nakoming van de overeenkomst niet van zodanige aard was dat ontbinding gerechtvaardigd was. De vordering van eisers werd toegewezen, waarbij gedaagde werd veroordeeld om binnen tien dagen na betekening van het vonnis mee te werken aan de akte van verdeling, met een dwangsom voor het geval zij hieraan niet voldeed.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/557172 / KG ZA 18-935
Vonnis in kort geding van 1 oktober 2018
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te Arkel,
2.
[eiser 2],
wonende te Streefkerk,
3.
[eiser 3],
wonende te Goudriaan,
4.
[eiser 4],
wonende te Hoogblokland,
5.
[eiser 5],
wonende te Geldrop,
6.
[eiser 6],
wonende te Hoornaar,
7.
[eiser 7],
wonende te Gorinchem,
8.
[eiser 8],
wonende te Hoogblokland,
9.
[eiser 9],
wonende te Wilnis,
10.
[eiser 10],
wonende te Streefkerk,
eisers,
advocaat mr. P. Stehouwer te Groningen,
tegen
[gedaagde],
wonende te Ameide,
gedaagde,
advocaat mr. M. Mos te Nieuwegein.
Partijen zullen hierna [eiser 1] c.s. en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 4 september 2018, met producties 1 tot en met 10;
  • de producties 1 tot en met 4 van [gedaagde] ;
  • de mondelinge behandeling op 20 september 2018;
  • de pleitnota van [eiser 1] c.s.;
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn de kinderen van de op 12 april 2001 overleden [naam overledene 1] en de op 13 januari 2015 overleden [naam overledene 2] .
2.2.
Eiser sub 1, [eiser 1] , exploiteert een melkveehouderij in Arkel. Het betreft een familiebedrijf, dat vanaf 1 januari 2010 tot aan het overlijden van de moeder van partijen door [eiser 1] en haar in maatschapsverband werd geëxploiteerd.
2.3.
De bij het bedrijf in gebruik zijnde onroerende zaken behoorden toe aan de moeder van partijen. Deze onroerende zaken werden door haar aan de maatschap verpacht. De onroerende zaken behoren nu toe aan partijen, zijnde de elf erfgenamen van de moeder.
2.4.
Op 31 augustus 2015 zijn de onroerende zaken getaxeerd. Ook de rest van de nalatenschap is in kaart gebracht.
2.5.
Op 15 februari 2016, 14 juli 2016 en 9 maart 2017 hebben partijen met elkaar gesproken over de afwikkeling van de nalatenschap.
2.6.
De bespreking van 15 februari 2016 heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van de voormalige financieel adviseur van de moeder van partijen, genaamd [naam 1] . Eiseres sub 5 heeft naar aanleiding van deze bespreking enkele vragen aan hem gesteld. Deze vragen zijn bij brief van 11 maart 2016 door hem beantwoord. Hij schrijft in die brief onder meer dat als [eiser 1] de boerderij niet voortzet en de boerderij en het woonhuis aan een derde partij kunnen worden verkocht voor een bedrag van in totaal € 1.079.700,-, het erfdeel per kind € 90.654,- bedraagt.
2.7.
Om [eiser 1] het familiebedrijf te kunnen laten voortetten, zijn partijen op 9 maart 2017 het volgende overeengekomen:
  • alle deelgenoten hebben recht op een bedrag van ongeveer € 41.000,-. Voor de berekening is uitgegaan van de agrarische waarde van de tot de nalatenschap behorende onroerende zaken (in plaats van de vrije verkoopwaarde);
  • enkele erfgenamen verstrekken hun aandeel (al dan niet deels) als lening aan [eiser 1] , met als onderpand het recht van hypotheek;
  • de overige erfgenamen, onder wie [gedaagde] , krijgen hun hele aandeel contant uitgekeerd, en wel voor 31 december 2017;
  • de verkoopopbrengst van de (door [eiser 1] en zijn partner aan te kopen) bedrijfswoning zal hiervoor worden aangewend;
  • als [eiser 1] het bedrijf binnen tien jaar na aankoop verkoopt, moet hij het verschil tussen de verkrijgingswaarde en de vrije verkoopwaarde uitkeren aan de overige erfgenamen.
2.8.
[gedaagde] heeft zich tijdens de bespreking op 9 maart 2017 laten bijstaan door een adviseur, zijnde notaris [naam 2] . De bespreking vond plaats onder leiding van een mediator.
2.9.
Bij brief van 29 december 2017 heeft de heer [naam 1] de heer [naam 2] onder meer bericht dat het niet is gelukt om financiering te regelen omdat de partij die zich aanvankelijk bereid had verklaard de aankoop van de bedrijfswoning te financieren zich op het laatste moment heeft teruggetrokken, dat op 5 januari 2018 een gesprek plaatsvindt met ABN AMRO Bank, en dat de verwachting is dat op korte termijn een financieringsvoorstel zal worden gedaan.
2.10.
In reactie op voornoemde brief heeft [naam 2] [naam 1] bij e-mailbericht van 4 januari 2018 onder meer bericht:
Inderdaad is afgesproken dat 31 december 2017 zou worden uitbetaald. Dat was een van de condities voor deze wijze van afwikkeling en omdat aan die conditie niet is voldaan, is de gehele overeenkomst over de wijze van afwikkeling ontbonden.
2.11.
Bij e-mailbericht van 27 februari 2018 hebben [eiser 1] en zijn partner de overige erfgenamen onder meer bericht dat zij hebben gesproken met (medewerkers van) ABN AMRO Bank, dat tijdens dat gesprek duidelijk werd dat alles in orde is, en dat een taxatie van het woonhuis en de opstallen het enige is wat nog geregeld moet worden.
2.12.
Bij brief van 3 april 2018 heeft ABN AMRO Bank [eiser 1] en zijn partner een financieringsaanbod gedaan. Bij die brief is een kredietovereenkomst gevoegd, die [eiser 1] en zijn partner op 6 april 2018 hebben ondertekend.
2.13.
[eiser 1] c.s. heeft vervolgens een afspraak gemaakt met een notaris voor de ondertekening van de akte van verdeling.
2.14.
[gedaagde] heeft [eiser 1] c.s. daarop per e-mail bericht dat zij niet op de afspraak zal verschijnen.
2.15.
Bij e-mailbericht van 19 juni 2018 heeft ABN AMRO Bank [eiser 1] en zijn partner, via het door hen ingeschakelde notariskantoor, bericht dat de lening ter beschikking wordt gesteld tot en met 1 oktober 2018.
2.16.
Het bedrag waarop elke erfgenaam recht heeft, is inmiddels – na verrekening met de aanslag erfbelasting – vastgesteld op € 44.687,77.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1] c.s. vordert – samengevat – bij vonnis, [gedaagde] te veroordelen om binnen tien dagen na betekening van dit vonnis de op 9 maart 2017 tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst na te komen door mee te werken aan het verlijden van een akte van verdeling ten overstaan van Van Leussen van den Broek Notarissen, overeenkomstig het als productie 9 in het geding gebrachte concept, met het daarin opgenomen vervreemdingsbeding en met bepaling dat [gedaagde] uit hoofde van die verdeling een bedrag van € 44.687,77 zal ontvangen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag, met een maximum van € 100.000,-, en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser 1] c.s. in de proceskosten.
3.3.
Op de voor de beoordeling van de vordering van belang zijnde stellingen van partijen wordt hierna ingegaan.

4.De beoordeling

Ten aanzien van het beroep op het bepaalde in artikel 256 Rv

4.1.
[gedaagde] stelt zich primair op het standpunt dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist. Zij voert daartoe aan dat niet vaststaat dat sprake is van een overeenkomst, waarvan nakoming kan worden gevorderd. Dat nog steeds sprake is van een overeenkomst, wordt namelijk door haar betwist. Daarnaast voert zij in dit verband het volgende aan. Als de vordering wordt toegewezen en de verdeling vervolgens in een bodemprocedure wordt teruggedraaid, zal [eiser 1] de hypothecaire geldlening volledig moeten aflossen alvorens de hypotheek kan worden geroyeerd en de volledige nalatenschap door hem kan worden terug geleverd. Pas wanneer hij van ieder van de erfgenamen betaling van al het door hen ontvangene heeft ontvangen, kan hij na volledige terugbetaling, inclusief boetes aan de bank, de hypotheek royeren. Het is onwaarschijnlijk dat hij in een dergelijke exercitie zal slagen. Dit betekent dat als de vordering wordt toegewezen, sprake zal zijn van een onomkeerbare situatie.
4.2.
Overwogen wordt het volgende.
Artikel 256 Rv schrijft voor dat als de voorzieningenrechter oordeelt dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist, hij de gevraagde voorziening weigert. Volgens vaste rechtspraak is een zaak niet geschikt om in kort geding te worden beslist als de voorzieningenrechter zich het voor het geven van een verantwoorde beslissing vereiste inzicht in de zaak niet kan verschaffen, of als de voorzieningenrechter de gevolgen van een door hem te geven beslissing niet voldoende kan overzien. Daarvan is in dit geval geen sprake. De voorzieningenrechter acht zich voldoende voorgelicht om op de vordering van [eiser 1] c.s. te kunnen beslissen. Of sprake is van een overeenkomst, kan in kort geding niet worden vastgesteld. Wel kan daarover een voorlopig oordeel worden gegeven, op grond waarvan een voorziening kan worden getroffen. De voorzieningenrechter kan de gevolgen van zijn beslissing ook voldoende overzien. Het gegeven dat een gevorderde voorziening feitelijk onomkeerbare gevolgen heeft is – volgens vaste rechtspraak – op zichzelf geen grond om de voorziening ongeschikt te achten voor kort geding. Het verweer wordt daarom gepasseerd.
Ten aanzien van het spoedeisend belang
4.3.
[gedaagde] stelt zich daarnaast op het standpunt dat de vordering moet worden afgewezen, omdat het spoedeisend belang bij het gevorderde ontbreekt. Nergens blijkt uit dat [eiser 1] niet succesvol een nieuwe financieringsaanvraag zou kunnen doen, noch de looptijd van de aanvraag zou kunnen verlengen. Verder is het ondernemen van [eiser 1] zolang niet tot een definitieve verdeling is gekomen, geen enkel probleem, aldus [gedaagde] .
4.4.
Artikel 254 lid 1 Rv bepaalt dat in alle spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, de voorzieningenrechter bevoegd is deze te geven. Van een spoedeisende zaak in vorenbedoelde zin is sprake als van de eiser niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht. [eiser 1] c.s. stelt en onderbouwt dat tot en met 1 oktober 2018 gebruik kan worden gemaakt van het financieringsaanbod van de ABN AMRO Bank. Daarmee is het spoedeisende karakter van deze zaak gegeven. Dat uitstel van de afwikkeling van de nalatenschap (totdat in een bodemprocedure daarover is beslist) niet in de weg staat aan het in de tussentijd kunnen voortzetten van het bedrijf en dat [eiser 1] – na afloop van een eventuele bodemprocedure – een nieuwe financieringsaanvraag kan doen, maakt dat niet anders. Dat zijn aspecten die hierna in de belangenafweging zullen worden meegewogen.
Ten aanzien van de vordering
4.5.
[eiser 1] c.s. legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag.
Tijdens de bespreking die plaatsvond op 9 maart 2017 hebben partijen overeenstemming bereikt over de afwikkeling van de nalatenschap van hun vader en moeder. Het resultaat van die bespreking is een vaststellingsovereenkomst, die uiterlijk op 31 december 2017 zou worden geëffectueerd. Geen uitvoering geven aan deze vaststellingsovereenkomst op grond van de omstandigheid dat [eiser 1] en zijn partner buiten hun schuld niet tijdig een financiering hebben kunnen krijgen, zou naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Dat de financier zich terugtrok, was pure overmacht. Het heeft wat tijd gekost om een nieuwe financier te vinden. Alle eisers wensen dat onverkort uitvoering wordt gegeven aan de vaststellingsovereenkomst. [gedaagde] lijdt geen enkel nadeel hierdoor.
4.6.
[gedaagde] betwist dat sprake is van een vaststellingsovereenkomst. Zij stelt zich op het standpunt dat sprake is van een schenkingsovereenkomst in de zin van artikel 7:175 BW. Zij voert in dit verband het volgende aan. De erfgenamen is gevraagd om genoegen te nemen met een bedrag van € 41.000,- per erfgenaam, terwijl – volgens haar – bij een reguliere verdeling van de nalatenschap met toedeling daarvan aan [eiser 1] alle erfgenamen recht zouden hebben op een bedrag van € 60.000,-. Dit komt neer op een schenking aan [eiser 1] van ongeveer € 20.000,- per erfgenaam, aldus [gedaagde] .
4.7.
[gedaagde] stelt zich verder op het standpunt dat de schenkingsovereenkomst is komen te vervallen, doordat zij deze vernietigt. Omdat daardoor geen nakoming kan worden gevorderd, moet de vordering worden afgewezen, aldus [gedaagde] . De schenkingsovereenkomst is volgens haar vernietigbaar omdat deze door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, alsook omdat niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder de schenking is gedaan. De schenking is gedaan onder de voorwaarde dat uiterlijk op 31 december 2017 een bedrag van € 41.000,- door [eiser 1] aan haar zou worden voldaan. Deze fatale termijn is door hem niet gehaald. Daardoor is hij van rechtswege in verzuim en is de schenkingsovereenkomst op grond van artikel 7:184 lid 1 aanhef en onder a BW vernietigbaar.
[gedaagde] stelt in verband met het beroep op vernietigbaarheid van de schenkingsovereenkomst wegens misbruik van omstandigheden dat zij door de andere erfgenamen onder enorme druk is gezet om akkoord te gaan met de regeling en dat de druk dusdanig was, dat zij daardoor bezweek. Zij wijst erop dat artikel 7:176 BW bepaalt dat de bewijslast van het tegendeel op [eiser 1] c.s. rust.
4.8.
Partijen zijn het erover eens dat op 9 maart 2017 een overeenkomst tussen hen is gesloten. De vraag die eerst moet worden beantwoord, is hoe deze overeenkomst moet worden gekwalificeerd.
4.9.
Schenking is de overeenkomst om niet, die ertoe strekt dat de ene partij, de schenker, ten koste van eigen vermogen de andere partij, de begiftigde, verrijkt, zo bepaalt artikel 7:175 BW lid 1. De woorden ‘die ertoe strekt’ brengen met zich dat alleen dan sprake is van schenking in vorenbedoelde zin, als de verrijking door de schenker is gewild. Of sprake is van een bevoordelingsbedoeling, moet volgens vaste jurisprudentie worden beoordeeld op het moment dat de overeenkomst tot stand komt. Vaststaat dat partijen op 9 maart 2017 overeengekomen zijn dat als [eiser 1] het bedrijf binnen tien jaar na aankoop verkoopt, hij het verschil tussen de verkrijgingswaarde en de vrije verkoopwaarde moet uitkeren aan de overige erfgenamen. Het betreft een zogenoemde meerwaardeclausule. Hieruit blijkt dat de overige erfgenamen hun recht op de meerwaarde niet hebben opgegeven. Omdat zij klaarblijkelijk niet de bedoeling hebben om [eiser 1] , ten koste van hun eigen vermogen, te verrijken, kan de overeenkomst, naar voorlopig oordeel, niet worden aangemerkt als een schenkingsovereenkomst in de zin van artikel 7:175 lid 1 BW.
4.10.
Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken, zo volgt uit artikel 7:900 lid 1 BW.
4.11.
[gedaagde] betwist dat sprake is van een vaststellingsovereenkomst. Zij stelt zich op het standpunt dat geen sprake was van een geschil en dat daardoor geen sprake kan zijn van een vaststellingsovereenkomst. Ongeacht het antwoord op de vraag of sprake was van een geschil, moet de overeenkomst, waarbij partijen afspraken hebben gemaakt over de afwikkeling van de nalatenschap, naar voorlopig oordeel, worden gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW. Ook de overeenkomst ter voorkóming van een geschil of onzekerheid moet immers als een vaststellingsovereenkomst worden aangemerkt. Opgemerkt zij nog dat uit hetgeen [gedaagde] op de zitting heeft opgemerkt – te weten dat zij heeft ingestemd met de regeling om een einde te maken aan de al anderhalf jaar durende strijd – zou kunnen worden afgeleid dat reeds sprake was van een geschil over de afwikkeling van de nalatenschap. Ook het feit dat de bespreking van 9 maart 2017 plaatsvond onder leiding van een mediator duidt daarop.
4.12.
Het voorlopige oordeel dat geen sprake is van een schenkingsovereenkomst betekent voor het door [gedaagde] gedane beroep op vernietigbaarheid van de overeenkomst wegens misbruik van omstandigheden dat – anders dan zij betoogt – geen sprake is van omkering van de bewijslast als bedoeld in artikel 7:176 BW. Voor zover [gedaagde] ook ten aanzien van de vaststellingsovereenkomst een beroep doet op vernietigbaarheid van de overeenkomst wegens misbruik van omstandigheden, rust de bewijslast dus op haar. Dit betekent voor de onderhavige procedure, waarin de gewone bewijsregels – vanwege het karakter van de procedure – niet van toepassing zijn, dat het op de weg van [gedaagde] ligt om in deze procedure aannemelijk te maken dat sprake is van misbruik van omstandigheden in de zin van artikel 3:44 lid 4 BW. Daarin is zij niet geslaagd. [eiser 1] c.s. betwist dat [gedaagde] onder druk is gezet. Hij wijst erop dat [gedaagde] zich tijdens de bespreking van 9 maart 2017 heeft laten bijstaan door een adviseur en dat zij, alvorens in te stemmen met de regeling, overleg heeft gevoerd met haar adviseur. Ook wijst hij erop dat de bespreking plaatsvond onder leiding van een mediator, die de belangen van alle partijen bewaakt. Een en ander is door [gedaagde] niet weersproken. Mede in het licht hiervan, acht de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk dat [eiser 1] c.s. [gedaagde] zodanig onder druk heeft gezet dat dit moet worden gekwalificeerd als misbruik van omstandigheden in de zin van artikel 3:44 lid 4 BW.
4.13.
De conclusie dat geen sprake is van een schenkingsovereenkomst brengt ook met zich dat artikel 7:184 BW niet van toepassing is. Dit artikel bepaalt dat een schenking vernietigbaar is als de begiftigde in verzuim is met de voldoening van een hem bij de schenking opgelegde verplichting, waarvan noch de schenker noch een derde nakoming kan vorderen. Ten overvloede wordt nog overwogen dat een beroep op dit artikel hoe dan ook niet kan slagen, omdat [gedaagde] , in het geval zij zou moeten worden aangemerkt als schenker, nakoming kan vorderen van de verplichting van [eiser 1] om een bedrag van € 41.000,- aan haar te betalen.
4.14.
Resteert de vraag of met grote mate van waarschijnlijkheid valt te verwachten dat de bodemrechter in een eventuele bodemprocedure zal oordelen dat [gedaagde] de vaststellingsovereenkomst kan ontbinden wegens een tekortkoming van [eiser 1] in de nakoming van die overeenkomst. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser 1] – doordat hij niet uiterlijk op 31 december 2017 een bedrag van € 41.000,- aan [gedaagde] heeft voldaan – is tekortgeschoten in de nakoming van de (vaststellings-)overeenkomst, en dat hij van rechtswege in verzuim was. Dit betekent dat [gedaagde] op grond van artikel 6:265 lid 1 BW in beginsel bevoegd is om de overeenkomst te ontbinden. Dit artikel bepaalt echter ook dat de bevoegdheid om de overeenkomst te ontbinden ontbreekt als de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Die situatie doet zich, naar voorlopig oordeel, in dit geval voor. Het gevolg van de tekortkoming van [eiser 1] in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst is dat [gedaagde] niet uiterlijk op 31 december 2017 haar deel van de erfenis ontvangt, maar – naar het zich laat aanzien – bijna een jaar later. Afgezet tegen de gevolgen van ontbinding van de overeenkomst, levert dit een tekortkoming van geringe betekenis op. Overwogen wordt in dat verband het volgende.
4.15.
Ontbinding van de vaststellingsovereenkomst heeft tot gevolg dat de discussie over de wijze van verdeling van de tot de nalatenschap behorende onroerende zaken wordt heropend. De uitkomst van die discussie zou volgens [gedaagde] moeten zijn – zo begrijpt de voorzieningenrechter uit hetgeen zij op de zitting heeft opgemerkt – dat bij de verdeling van de onroerende zaken moet worden uitgegaan van de vrije verkoopwaarde daarvan. Partijen zijn het erover eens dat dit zou betekenen dat alle onroerende zaken moeten worden verkocht aan een derde en dat [eiser 1] het bedrijf van hun ouders niet kan voortzetten. Aangezien [eiser 1] en de overige negen erfgenamen dat niet willen, moet de uitkomst van die discussie volgens hen dezelfde zijn als de uitkomst van de eerdere discussie, die heeft geresulteerd in de vaststellingsovereenkomst. Gelet op de patstelling waarin partijen zich bevinden, rest hen (in het geval de vaststellingsovereenkomst wordt ontbonden) niets anders dan op grond van artikel 3:185 lid 1 BW de rechter te vragen de wijze van verdeling te gelasten. De rechter zal daarbij naar billijkheid rekening moeten houden met de belangen van partijen en het algemeen belang. Naar verwachting zal aan het belang van [eiser 1] bij het kunnen voortzetten van het familiebedrijf een zwaarder gewicht worden toegekend dan aan het belang van [gedaagde] bij het ontvangen van een hoger geldbedrag, mede gelet op het feit dat de resterende negen erfgenamen ook willen dat [eiser 1] het familiebedrijf voortzet. In dat geval zullen de onroerende zaken niet worden verdeeld op de door [gedaagde] voorgestane wijze (te weten: verdeling van de netto-opbrengst van de aan een derde te verkopen onroerende zaken), maar op de door [eiser 1] c.s. voorgestane wijze (te weten: toedeling van de onroerende zaken aan [eiser 1] tegen de agrarische waarde). In dat licht bezien, is ontbinding van de vaststellingsovereenkomst – waarbij de onroerende zaken aan [eiser 1] zijn toebedeeld tegen de agrarische waarde – niet gerechtvaardigd.
4.16.
Een en ander betekent dat de vordering, die strekt tot nakoming van de overeenkomst, toewijsbaar is. Opgemerkt zij nog dat [gedaagde] geen bezwaren heeft geuit tegen de inhoud van de als productie 9 in het geding gebrachte conceptakte.
4.17.
Een belangenafweging noopt niet tot een ander oordeel. Uitstel van de afwikkeling van de nalatenschap (totdat in een bodemprocedure is beslist) staat – naar [gedaagde] onbetwist stelt – weliswaar niet in de weg aan het in de tussentijd kunnen voortzetten van het bedrijf. Ook kan [eiser 1] na afloop van een eventuele bodemprocedure een nieuwe financieringsaanvraag doen. Daartegenover staat echter dat er op dit moment een financieringsaanbod van ABN AMRO Bank ligt, dat tot en met 1 oktober 2018 geldt. In aanmerking nemende dat een eventuele bodemprocedure – zowel ten aanzien van het antwoord op de vraag of (nog) sprake is van een overeenkomst tussen partijen, als ten aanzien van het antwoord op de vraag op welke wijze de tot de nalatenschap behorende onroerende zaken moeten worden verdeeld – waarschijnlijk in het nadeel van [gedaagde] zal uitvallen, weegt haar belang bij het kunnen afwachten van de uitkomst van die procedure niet op tegen het belang van [eiser 1] c.s. bij de gevorderde voorziening.
4.18.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering wordt toegewezen.
4.19.
Gelet op de familierelatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen tien dagen na betekening van dit vonnis de op 9 maart 2017 tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst na te komen door mee te werken aan het verlijden van een akte van verdeling ten overstaan van Van Leussen van den Broek Notarissen, overeenkomstig het als productie 9 door [eiser 1] c.s. in het geding gebrachte concept, met het daarin opgenomen vervreemdingsbeding en met bepaling dat [gedaagde] uit hoofde van die verdeling een bedrag van € 44.687,77 zal ontvangen,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser 1] c.s. een dwangsom te betalen van € 1.000,- voor iedere dag dat zij niet aan de in 5.1 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 100.000,- is bereikt, met dien verstande dat een dwangsom verschuldigd wordt wanneer zij niet meewerkt door niet te verschijnen op een door de notaris vastgesteld tijdstip om de akte van verdeling te ondertekenen,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.L. Geerdes en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2018.2885/676