ECLI:NL:RBROT:2018:8289

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2018
Publicatiedatum
8 oktober 2018
Zaaknummer
6750684 CV EXPL 18-1585
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van kredietvergoeding en verjaring in consumentenkrediet

In deze zaak heeft de kantonrechter te Dordrecht op 4 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen ABN Amro Bank N.V. en twee gedaagden, die een kredietovereenkomst hadden afgesloten. ABN Amro vorderde een bedrag van € 500,- van de gedaagden, vermeerderd met een kredietvergoeding van 13,70% of de wettelijke rente, omdat de gedaagden tekort schoten in hun betalingsverplichtingen. De gedaagden betwistten de vordering en voerden aan dat deze was verjaard, omdat de vordering al op 8 februari 2013 opeisbaar was geworden. Ze stelden ook dat de dagvaarding nietig was en dat ABN Amro niet-ontvankelijk was in haar vordering.

De kantonrechter heeft het verweer van de gedaagden verworpen. De dagvaarding voldeed aan de wettelijke vereisten en de gedaagden waren niet in hun rechtsbelangen geschaad. De rechter oordeelde dat de verjaringstermijn was gestuit door eerdere aanmaningen van ABN Amro, waardoor de vordering niet was verjaard. De rechter bevestigde dat de gedaagden in gebreke waren gebleven met hun betalingsverplichtingen en dat de vordering van ABN Amro terecht was.

Uiteindelijk heeft de kantonrechter de gedaagden hoofdelijk veroordeeld om aan ABN Amro € 500,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 februari 2013. Daarnaast werden de gedaagden in de proceskosten veroordeeld. Dit vonnis is uitgesproken door mr. R.R. Roukema en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 6750684 CV EXPL 18-1585
uitspraak: 4 oktober 2018

vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,

in de zaak van

de naamloze vennootschap ABN Amro Bank N.V.,

gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde: mr. E.L.B. Hundscheidt, Bazuin & Partners gerechtsdeurwaarders,
tegen

1.[gedaagde 1],

2)
[gedaagde 2],
beiden wonende te [plaatsnaam],
gedaagden,
gemachtigde: mr. P. van der Veld.
Partijen worden hierna aangeduid als ABN Amro en [gedaagden].

Verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
het exploot van dagvaarding van 14 maart 2018, met producties;
de conclusie van antwoord;
de conclusie van repliek, met producties;
de conclusie van dupliek.

Omschrijving van het geschil

1. De feiten

1.1
[gedaagden]. hebben een (doorlopende) kredietovereenkomst Privé Limiet Plus met ABN Amro gesloten onder bankrekeningnummer 054.43.62.420 waarbij aan [gedaagden]. een krediet is verstrekt van maximaal € 1.000,-. Over het uitstaande debetsaldo is een maandelijkse kredietvergoeding verschuldigd. Het verstrekte krediet dient in maandelijkse termijnen van € 25,- te worden afgelost.
1.2
Deze overeenkomst valt onder de Wet op het consumentenkrediet (oud).
2. De vordering, de grondslag en het verweer
2.1
ABN Amro vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden]. hoofdelijk te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 500,-, te vermeerderen met de overeengekomen kredietvergoeding van 13,70% vanaf de dag der dagvaarding danwel de wettelijke rente vanaf de dag van verzuim, met veroordeling van [gedaagden]. in de proceskosten waaronder BTW.
2.2
ABN Amro legt aan de vordering ten grondslag dat [gedaagden]. tekort schiet in de nakoming van de betalingsverplichting uit de tussen partijen gesloten overeenkomst. Om haar moverende redenen beperkt ABN Amro haar vordering tot een bedrag van € 500,- zonder afstand te doen van het meerdere.
2.3
[gedaagden]. betwist de vordering en voert daartoe het volgende aan. De vordering is verjaard nu deze al op 8 februari 2013 opeisbaar geworden is. Daarnaast is de dagvaarding nietig dan wel is ABN Amro niet-ontvankelijk omdat de dagvaarding niet voldoet aan de vereisten die daaraan gesteld worden. [gedaagden]. is onbekend met onderhavige vordering. Nooit heeft hij met betrekking tot bankrekeningnummer 054.43.62.420 een herinnering of aanmaning ontvangen. De opeisbaarheid van de vordering en de hoogte daarvan worden dan ook betwist. Nu ABN Amro [gedaagden]. nooit heeft gewezen op deze vordering in tegenstelling tot een andere grote openstaande kredietschuld) heeft zij niet voldaan aan haar klachtplicht wat leidt tot een verval van recht. [gedaagden]. is rauwelijks gedagvaard zodat hij niet in de proceskosten veroordeeld dient te worden. Door haar vordering te beperken tot een bedrag van € 500,- terwijl de grondslag van haar vordering de onderliggende kredietovereenkomst is komt bij een eventuele veroordeling van [gedaagden]. een definitief einde aan dit geschil en kan ABN Amro het meerdere niet meer alsnog vorderen.

Beoordeling van het geschil

3.1
Het verweer van [gedaagden]. dat de dagvaarding nietig is dan wel ABN Amro niet ontvankelijk is vanwege het verzaken door ABN Amro van de substantiëringsplicht van artikel 111 Rv wordt - voor zover de wet deze consequenties daaraan verbindt - verworpen nu de dagvaarding voldoet aan de daaraan gestelde vereisten en gelet op de inhoud van het verweer [gedaagden]. niet in hun rechtsbelangen zijn geschaad.
3.2
Als meest verstrekkende verweer beroept [gedaagden]. zich op verjaring. Ingevolge artikel 3:307 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) verjaart een rechtsvordering als de onderhavige door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW) of door het instellen van een rechtsvervolging (artikel 3:316 BW).
Daarnaast dient - conform artikel 3:37 lid 1 BW - een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon te hebben bereikt. Ingevolge artikel 3:319 BW begint met de aanvang van de dag volgende op die waarop de stuiting plaatsvond, de verjaring opnieuw te lopen, waarbij de nieuwe verjaringstermijn gelijk is aan de oorspronkelijke.
3.3
Anders dan door ABN Amro is gesteld is de vordering niet voor het eerst opgeëist per brief van 22 februari 2018. In de eerdere brief van 8 februari 2013 wordt namelijk al betaling van het totale saldo ad € 1.031,27 gevorderd. Deze brief, waarin dus het totale saldo vermeld staat, volgt op de brieven van 8 januari 2013 waarin betaling van één achterstallige maandtermijn verlangd wordt en 1 februari 2013 waarin betaling van twee achterstallige maandtermijnen verlangd wordt. De brief van 8 februari 2013 kan dan ook niet anders gezien worden als een opeising van het totale saldo c.q. de totale vordering.
Vraag is vervolgens of er sprake is van een stuiting van de verjaringstermijn middels de brief van 13 augustus 2013 waarin medegedeeld wordt dat de vordering onverminderd opeisbaar blijft. [gedaagden]. hebben namelijk het verweer gevoerd met betrekking tot de privé kredietschuld geen enkel brief van ABN Amro te hebben ontvangen. Door ABN Amro zijn naast genoemde vier brieven bij conclusie van repliek nog brieven van 8 juli 2015 en 22 juli 2015 met betrekking tot de privé bankrekening in het geding gebracht. Alle brieven zijn verstuurd naar het adres van [gedaagden]. Nu al deze poststukken naar het juiste adres van [gedaagden]. zijn verstuurd en [gedaagden]. hun stelling dat zij geen één van deze poststukken hebben ontvangen niet hebben gemotiveerd, sterker nog op de brieven van 8 en 22 juli 2015 hebben zij kennelijk - zoals gesteld en niet weersproken - inhoudelijk gereageerd, moet het er voor gehouden worden dat zij de stukken hebben ontvangen (en daarmee ook dat zij op de hoogte waren van de privé kredietschuld). De verjaringstermijn is dan ook gestuit middels de brief van 13 augustus 2013. Vanaf die datum is de termijn van vijf jaren opnieuw gaan lopen en binnen die termijn is de dagvaarding uitgebracht. De vordering is dan ook niet verjaard. Voor zover de bank al een ‘klachtplicht’ heeft, heeft zij middels het sturen van deze brieven daar aan voldaan.
3.4
[gedaagden]. weerspreekt niet destijds een Privé Limiet Plus overeenkomst te hebben gesloten met ABN Amro. Op deze overeenkomst zijn de consument-beschermende dwingendrechtelijke bepalingen van de Wet Consumenten Krediet (WCK) oud van toepassing. Voldaan is aan artikel 33 aanhef en onder c sub 1 WCK oud (in het kort: twee of meer maanden achterstallig in de betaling van vervallen termijnbedragen en na in gebreke te zijn gesteld nalatig blijven in de nakoming van de verplichtingen) zodat het gehele openstaande saldo opeisbaar is.
3.5
Op basis van de overeenkomst zijn [gedaagden]. - naast de maandelijks te betalen termijnen - over het openstaande saldo een rente verschuldigd die kan variëren en die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst 1,079% per maand bedroeg (de krediet-vergoeding). Dit rentepercentage is toegestaan nu het voldoet aan de wettelijke criteria daarvoor. Het openstaande saldo is door ABN Amro zoals gezegd opgeëist per brief van
8 februari 2013 en bedroeg toen € 1.031,27. Het openstaande saldo is door de verschuldigde rente nog verder opgelopen tot een bedrag van € 1.462,09 op 14 maart 2018 (datum dagvaarding). Of de kredietgever het uitstaande saldo vervroegd opeist met instandhouding van de overeenkomst of dat de overeenkomst tussentijds beëindigd wordt, afgerekend moet worden op dezelfde wijze. De kredietnemer is in beide gevallen vanaf moment opeising de overeengekomen kredietvergoeding niet meer verschuldigd, tenzij anders bedongen is. Dat anders bedongen is, is niet gesteld of daar anderszins van gebleken, net als overigens geldt voor de vraag of de overeenkomst tussentijds is beëindigd of niet. Dit heeft als gevolg dat ABN Amro slechts gerechtigd is om als vertragingsrente/vergoeding de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW in rekening te brengen. Concreet betekent dit dat aan hoofdsom zou kunnen worden toegewezen een bedrag van € 1.031,27, zijnde het totaal verschuldigde te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 februari 2013 tot de dag der algehele voldoening.
3.6
Door [gedaagden]. is nog het verweer gevoerd dat het saldo niet correct is, maar nu zij dit verweer op geen enkele wijze heeft onderbouwd wordt hieraan voorbijgegaan.
3.7
Aan hoofdsom zal een bedrag van € 500,- worden toegewezen. Het is ABN Amro’s goed recht om haar vordering te beperken zonder dat het meerdere komt te vervallen nu zij daar uitdrukkelijk geen afstand van heeft gedaan. Er is geen rechtsregel die zich daartegen verzet.
3.8
Gelet op de onder 3.3 vermelde brieven is er geen sprake van rauwelijks dagvaarden. [gedaagden]. zullen dan ook als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, tot aan deze uitspraak aan de zijde van ABN Amro bepaald op € 105,78 aan dagvaardingskosten, € 119,- aan vastrecht en € 120,- aan salaris voor de gemachtigde, de buitengerechtelijke kosten en dagvaardingskosten verhoogd met de daarover verschuldigde btw.

Beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagden]. hoofdelijk – des de een betalende de ander zal zijn bevrijd – om aan ABN Amro tegen kwijting te betalen € 500,-, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 8 februari 2013 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagden]. in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van ABN Amro vastgesteld op € 124,78 aan verschotten en € 120,- aan salaris voor de gemachtigde, de buitengerechtelijke kosten en dagvaardingskosten verhoogd met de daarover verschuldigde btw;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.R. Roukema en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
745