Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
Team straf 2
Parketnummer: 10/960107-17
Datum uitspraak: 16 oktober 2018
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] ( [geboorteland verdachte] ) op [geboortedatum verdachte] ,
niet ingeschreven in de basisregistratie personen,
raadsman mr. P.A. van der Waal, advocaat te Amsterdam.
1.Onderzoek op de terechtzitting
Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 3, 4, 6, 7, 11, 13, 14 en 17 september 2018.
2.Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
3.Eis officier van justitie
De officieren van justitie mr. B. van Unnik en C. Nij Bijvank (hierna: de officier van justitie) hebben gevorderd:
- bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde;
veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
4.Ontvankelijkheid officier van justitie
Algemene inleiding
De zaak tegen verdachte [naam verdachte] vloeit voort uit het onderzoek Ridleypark, waarin een aantal verdachten terecht staan. Het onderzoek Ridleypark laat zich op hoofdlijnen als volgt beschrijven. Het Openbaar Ministerie heeft het onderzoek aanvankelijk gericht op de invoer van een grote hoeveelheid heroïne en morfine [1] in een container met bakovens , die was ontdekt bij een controle op 20 februari 2017 in de haven van Antwerpen. Dit heeft geresulteerd in het deelonderzoek [naam 1] . Gedurende de loop van dit onderzoek ontstond tevens de verdenking dat een aantal verdachten betrokken was bij de invoer in Nederland van een grote hoeveelheid cocaïne, verstopt in containers met bananen uit Colombia. Dit betreft het deelonderzoek [naam bedrijf 1] . Verwikkelingen rond die laatste partij cocaïne in de zin van onder meer bedreigingen hebben weer geleid tot het deelonderzoek [naam hotel] . Niet alle verdachten zijn betrokken in alle dossiers. In het vonnis zal per zaakdossier en per verdachte meer in detail besproken worden tot welke beslissingen de rechtbank komt.
In het onderzoek Ridleypark heeft medeverdachte [naam medeverdachte 1] een aantal verklaringen afgelegd, waaronder verklaringen bij de politie op 28 en 30 augustus 2017 en 20 september 2017 en de verklaringen ter terechtzitting van de rechtbank in februari 2018. De rechtbank zal allereerst aandacht besteden aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] . Aansluitend zal de rechtbank ingaan op de verweren ter zake de (gestelde) onrechtmatigheid van de wijze waarop door de Belgische politie informatie is verkregen van [naam medeverdachte 1] . Het is deze informatie die vervolgens enerzijds in België heeft geleid tot het onderzoek in de container met bakovens en die anderzijds is gedeeld met Nederland. Tot slot zullen de deelonderzoeken [naam 1] , [naam bedrijf 1] en [naam hotel] worden besproken.
Geloofwaardigheid verklaringen [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2]
Allereerst merkt de rechtbank op dat, in algemene zin, verklaringen van een verdachte over (een van) zijn medeverdachten, met name indien de inhoud ervan belastend is voor die ander(en) en/of ontlastend voor zichzelf is, met de nodige behoedzaamheid moeten worden gewaardeerd.
[naam medeverdachte 1] heeft kort samengevat verklaard dat hij – naar aanleiding van een door [naam medeverdachte 2] aan hem verstrekte lening, die hij diende terug te betalen - door [naam medeverdachte 2] onder druk is gezet om zijn bedrijf [naam bedrijf 2] te (laten) gebruiken voor het transport van verdovende middelen. Daarnaast heeft hij het bedrijf [naam bedrijf 3] aan moeten kopen van [naam medeverdachte 2] en is hij verplicht om te helpen met het bedrijf [naam bedrijf 1] . Beide bedrijven waren bedoeld om verdovende middelen in te voeren. Toen de druk van [naam medeverdachte 2] te hoog werd is [naam medeverdachte 1] via een vriend van hem, [naam vriend] , in contact gekomen met een Belgische politiemedewerker of medewerker van de Belgische inlichtingendienst, genaamd [naam politiemedewerker] . [naam medeverdachte 1] heeft deze [naam politiemedewerker] op de hoogte gehouden van een transport met bakovens , met daarin een hoeveelheid heroïne. Tevens heeft hij een drietal keren contact gehad met leden van het Nederlandse Team Bijzondere Getuigen (hierna: TBG).
[naam medeverdachte 2] heeft op 3 juli 2018 een verklaring afgelegd die erop neerkomt dat hij door [naam medeverdachte 1] is betrokken bij de handel in bakovens . [naam medeverdachte 2] had ervaring binnen de transportwereld en [naam medeverdachte 1] wilde van die kennis gebruik maken. Hij is om die reden een transportopleiding gaan volgen en gaan werken bij het transportbedrijf van [naam medeverdachte 1] ( [naam bedrijf 3] ). Daarnaast heeft [naam medeverdachte 2] ‘ [naam 2] ’ (een Engelsman die geïnteresseerd was in de fruithandel) kennis laten maken met [naam medeverdachte 1] , omdat [naam medeverdachte 1] ook een fruithandel ( [naam bedrijf 1] ) dreef. Op enig moment is onenigheid ontstaan tussen die [naam 2] en [naam medeverdachte 1] . [naam medeverdachte 2] heeft toen als bemiddelaar gefungeerd. [naam medeverdachte 2] heeft enkel (als werknemer van [naam medeverdachte 1] ) opdrachten van [naam medeverdachte 1] uitgevoerd met betrekking tot het transport van de bakovens .
De rechtbank stelt vast dat een deel van de inhoud van de verklaringen van [naam medeverdachte 1] wordt ondersteund door de inhoud van de processen-verbaal van de betreffende TBG-medewerkers. Voor dat gedeelte acht de rechtbank de verklaringen van [naam medeverdachte 1] in elk geval geloofwaardig. De inhoud van de OVC-gesprekken waar [naam medeverdachte 2] aan deelneemt, en waarin hij duidelijk spreekt over [naam medeverdachte 1] – hier komt de rechtbank later nog op terug - vormt eveneens op onderdelen een bevestiging voor de verklaring van [naam medeverdachte 1] , daar waar het gaat over de onderlinge verhouding tussen [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] . Daarnaast geldt dat [naam medeverdachte 2] pas op 3 juli 2018 – ruim 1,5 jaar na zijn aanhouding – een verklaring heeft afgelegd. Er is dan ook alle gelegenheid geweest om die verklaring af te stemmen op de inhoud van het dossier, hetgeen al in zijn algemeenheid afdoet aan de geloofwaardigheid daarvan. Daarnaast komt het de rechtbank voor dat het in het belang van [naam medeverdachte 2] zou zijn geweest om die verklaring, indien deze overeenkomstig de waarheid zou zijn geweest, onmiddellijk of kort na zijn aanhouding af te leggen. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de verklaring van [naam medeverdachte 2] , waar het betreft zijn rol in het geheel, ongeloofwaardig.
Daar waar nodig zal de rechtbank nader aangeven waarom zij (andere) gedeelten van de verklaringen van [naam medeverdachte 1] betrouwbaar vindt. Uitgangspunt daarbij is dat er dan een of meer andere bewijsmiddelen is/zijn die dat gedeelte van die verklaring ondersteunt/ondersteunen. Het spreekt verder voor zich dat de rechtbank geen gebruik zal maken van gedeelten van de verklaringen van [naam medeverdachte 1] die zij onvoldoende betrouwbaar acht.
Onrechtmatigheid van de politiële informatievoorziening?
[naam medeverdachte 1] heeft gesteld dat het zijn informatie is geweest die aan de basis ligt van het onderzoek Ridleypark en heeft dit nader uitgelegd in een aantal verklaringen. De verdediging van [naam medeverdachte 1] heeft primair bepleit dat tijdens de vertrouwelijke verzameling van informatie - die heeft geleid tot de startinformatie in deze strafzaak - niet is voldaan aan de wezenlijke waarborgen en zorgvuldigheidseisen ten opzichte van [naam medeverdachte 1] . De andere raadslieden hebben zich aangesloten bij dit verweer. De verdediging van [naam medeverdachte 1] heeft gesteld dat de vervolging van [naam medeverdachte 1] door het Nederlandse openbaar ministerie – vanwege de schending van die waarborgen en zorgvuldigheidseisen – onrechtmatig is.
Voor alle andere verdachten geldt dat zij niet betrokken zijn bij de totstandkoming van de startinformatie van dit onderzoek, maar dat zij in de loop van het strafrechtelijk onderzoek als verdachten in beeld zijn gekomen. Ook deze verdachten bepleiten de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op grond van de stelling dat [naam medeverdachte 1] is ingezet als een (criminele) burgerinfiltrant en/of dat deze opsporingsmethode niet op de wettelijk toegelaten wijze is ingezet, dan wel dat deze gang van zaken niet in het strafdossier is gerelateerd. In aanvulling daarop is het verweer gevoerd dat zonder nader onderzoek naar de wijze van informatieverzameling, er sprake is van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (verder: EVRM) Deze verweren leiden ertoe dat om een of meer van deze reden(en) het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Oordeel rechtbank
De rechtbank zal allereerst het kader schetsen waarbinnen zij de vertrouwelijke informatieverzameling door de politie zal beoordelen. Daarnaast komt het internationale aspect van de informatieverzameling aan de orde; de informatieverzameling heeft immers plaats gehad in België en [naam medeverdachte 1] is in dit kader eenmaal gehoord door de Belgische politie.
Vertrouwelijke informatieverzameling door de politie
In algemene zin geldt dat wanneer een strafrechtelijk onderzoek wordt gestart op basis van vertrouwelijke (politie)-informatie, dergelijke informatie is verstrekt door een persoon of personen die vertrouwelijkheid is toegezegd. Dit, omdat het veelal gaat om een persoon of personen die grote risico’s kan/kunnen lopen indien zijn/hun identiteit bekend wordt bij derden. De vertrouwelijke informatieverzameling door de politie kent verder eigen regels. Deze regels schrijven voor of en wanneer bepaalde informatie kan worden gebruikt als basis voor een opsporingsonderzoek. Politiële informatieverzameling en opsporingsonderzoek zijn daarom, ook in wettelijk opzicht, in Nederland twee gescheiden circuits. Dit uitgangspunt leidt uitzondering indien in een strafzaak op grond van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk wordt gemaakt dat sprake is van een onrechtmatige wijze van werken door of onder (eind)verantwoordelijkheid van de Nederlandse politie en/of het Nederlandse Openbaar Ministerie. Tenslotte geldt dat de resultaten van deze (vertrouwelijke) politiële informatieverzameling niet bestemd zijn om als bewijs te dienen in een concrete strafzaak.
De informatieverzameling in deze zaak
De rechtbank stelt vast dat [naam medeverdachte 1] een drietal gesprekken heeft gevoerd met medewerkers van TBG. Daarnaast heeft hij eenmaal contact gehad met medewerkers van de Belgische politie. In zijn eerste verklaring bij de politie van 28 augustus 2017 heeft [naam medeverdachte 1] verklaard: "
Eigenlijk wilde ik deze verklaring helemaal niet afleggen, ik had namelijk alles al aan de Belgische en de Nederlandse politie verteld. Ik had gehoopt dat zij die informatie aan jullie hadden gegeven, want dan zou ik nu niet in deze situatie verkeren.".[naam medeverdachte 1] heeft in die verklaring niet aangegeven dat hem, door wie dan ook, toezeggingen zouden zijn gedaan ter zake het (niet) vervolgen. Ook in de daaropvolgende verklaringen van 30 augustus 2017 en 20 september 2017 heeft [naam medeverdachte 1] niet gesteld dat hem op dit punt toezeggingen zouden zijn gedaan in ruil voor de door hem gegeven informatie. Pas in de verklaring die [naam medeverdachte 1] ter terechtzitting heeft afgelegd in februari 2018, heeft hij gesteld dat hem, in ruil voor zijn informatie, ruime(re) toezeggingen zouden zijn gedaan, in de zin van dat hij “geen gevolgen zou ondervinden” in verband met zijn medewerking aan het bewuste transport met de bakovens . De rechtbank kent in haar verdere beoordeling geloofwaardigheid toe aan de eerstgenoemde verklaringen van [naam medeverdachte 1] bij de politie over het verstrekken van informatie aan de politie en/of aan [naam politiemedewerker] . Dit vooral omdat [naam medeverdachte 1] in die verhoren de gelegenheid heeft gehad zijn verhaal te vertellen, zonder daarbij in eerste instantie kritisch bevraagd te zijn door de verbalisanten. Verder sluit de inhoud van deze verklaringen het beste aan bij de inhoud van de processen-verbaal van de medewerkers van TBG en bij de informatie van officier van justitie [naam ovj] en die van de Belgische Federaal magistraat [naam belgisch federaal magistraat] .
Eigenlijk wilde ik deze verklaring helemaal niet afleggen, ik had namelijk alles al aan de Belgische en de Nederlandse politie verteld. Ik had gehoopt dat zij die informatie aan jullie hadden gegeven, want dan zou ik nu niet in deze situatie verkeren.".[naam medeverdachte 1] heeft in die verklaring niet aangegeven dat hem, door wie dan ook, toezeggingen zouden zijn gedaan ter zake het (niet) vervolgen. Ook in de daaropvolgende verklaringen van 30 augustus 2017 en 20 september 2017 heeft [naam medeverdachte 1] niet gesteld dat hem op dit punt toezeggingen zouden zijn gedaan in ruil voor de door hem gegeven informatie. Pas in de verklaring die [naam medeverdachte 1] ter terechtzitting heeft afgelegd in februari 2018, heeft hij gesteld dat hem, in ruil voor zijn informatie, ruime(re) toezeggingen zouden zijn gedaan, in de zin van dat hij “geen gevolgen zou ondervinden” in verband met zijn medewerking aan het bewuste transport met de bakovens . De rechtbank kent in haar verdere beoordeling geloofwaardigheid toe aan de eerstgenoemde verklaringen van [naam medeverdachte 1] bij de politie over het verstrekken van informatie aan de politie en/of aan [naam politiemedewerker] . Dit vooral omdat [naam medeverdachte 1] in die verhoren de gelegenheid heeft gehad zijn verhaal te vertellen, zonder daarbij in eerste instantie kritisch bevraagd te zijn door de verbalisanten. Verder sluit de inhoud van deze verklaringen het beste aan bij de inhoud van de processen-verbaal van de medewerkers van TBG en bij de informatie van officier van justitie [naam ovj] en die van de Belgische Federaal magistraat [naam belgisch federaal magistraat] .
De rechtbank gaat er van uit dat [naam medeverdachte 1] éénmaal rechtstreeks informatie heeft verstrekt aan de Belgische politie over het transport met de bakovens . Verder acht de rechtbank het aannemelijk dat die specifieke informatieverstrekking heeft geleid tot het onderzoek op 20 februari 2017 in de container met de bakovens en het aantreffen van een grote hoeveelheid heroïne en morfine in de Antwerpse haven. Ook gaat de rechtbank er vanuit dat de TCI-informatie van 25 januari 2017, in elk geval deels, zijn oorsprong vindt in informatie die [naam medeverdachte 1] heeft verstrekt.
Het vertrouwensbeginsel – algemeen kader
Het Nederlandse strafrechtelijk onderzoek Ridleypark is gestart naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek naar de betreffende container met bakovens in België. Deze resultaten zijn door de Belgische justitiële autoriteiten ook beschikbaar gesteld aan het Nederlandse openbaar ministerie. Dergelijke internationale informatievoorziening valt in beginsel onder het internationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel.
Voor de vraag onder welke omstandigheden startinformatie van buitenlandse justitiële autoriteiten nader moet worden onderzocht vanwege (gestelde) onrechtmatigheden in de totstandkoming van dergelijke startinformatie, gelden de regels die kunnen worden afgeleid uit het arrest van de Hoge Raad d.d. 31 januari 2006 (ECLInummer:NL:HR:2006:AU3426).
In rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4. van het arrest van 31 januari 2006 overweegt de Hoge raad als volgt:
“4.3. Het gaat in deze zaak om het volgende. In het Verenigd Koninkrijk is door Britse douaneambtenaren - zonder wetenschap of bemoeienis van Nederlandse opsporingsambtenaren of ambtenaren van het Openbaar Ministerie - een strafrechtelijk opsporingsonderzoek ingesteld naar de criminele activiteiten van (onder meer) [getuige 1]. In het kader van dat onderzoek heeft [getuige 1] informatie gegeven over Nederlandse personen. Deze inlichtingen zijn door de Britse autoriteiten ter kennis gebracht van de Nederlandse autoriteiten. Op grond van deze startinformatie is vervolgens in Nederland een opsporingsonderzoek gestart naar onder meer de verdachte. Het door het Hof gebezigde bewijsmateriaal is in het kader van dat onderzoek verkregen.
4.4.
Voorop moet worden gesteld dat onder de genoemde omstandigheden de Nederlandse autoriteiten op die startinformatie mochten afgaan in die zin dat op grond van de daardoor gerezen verdenking een opsporingsonderzoek in Nederland mocht worden ingesteld en dat, ook al zou later blijken dat aan de verkrijging van die informatie in het Verenigd Koninkrijk enig gebrek zou kleven, zulks - behoudens bijzondere omstandigheden - niet tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn strafvervolging kan leiden. Hetgeen in het verweer is aangevoerd kan niet als een zodanige bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Het Hof heeft het verweer derhalve terecht verworpen. De in het middel vervatte motiveringsklachten behoeven daarom geen bespreking.”
De rechtbank ziet als kern van dit arrest, dat indien startinformatie afkomstig is van de bevoegde buitenlandse justitiële autoriteiten, op grond van het vertrouwensbeginsel de inhoud van dergelijke informatie voor inhoudelijk juist en rechtmatig verkregen mag worden gehouden, behoudens zeer bijzondere omstandigheden. De informatie kan dus normaal gesproken in Nederland dienen als startinformatie. En aldus een basis vormen van (of bijdragen aan) een verdenking die ten grondslag ligt aan een opsporingsonderzoek in Nederland.
In de zaak Ridleypark is sprake van door België overgedragen startinformatie. Deze informatie heeft ten grondslag gelegen aan dit strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank zal daarbij moeten beoordelen of sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden die maken dat, zonder nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de herkomst ervan, er geen gebruik mag worden gemaakt van deze startinformatie.
De Belgische justitiële autoriteiten hebben bij brief van Federaal magistraat [naam belgisch federaal magistraat] van 9 april 2018 uitdrukkelijk verklaard dat er geen sprake is geweest van de inzet van [naam politiemedewerker] en/of [naam medeverdachte 1] als criminele burgerinfiltrant, en dat de inzet van deze bijzondere opsporingsbevoegdheid wettelijk niet is toegelaten in België.
De rechtbank merkt allereerst op dat het bij alle vormen van infiltratie om een bijzondere
opsporingsbevoegdheid gaat, die in Nederland onder bepaalde voorwaarden mag worden ingezet. Die inzet is dan gericht om bewijs te verkrijgen tegen de verdachten in een concreet opsporingsonderzoek [2] . Ten tijde van de controle van de container met bakovens was er nog geen opsporingsonderzoek begonnen tegen de verdachten in deze zaak.
opsporingsbevoegdheid gaat, die in Nederland onder bepaalde voorwaarden mag worden ingezet. Die inzet is dan gericht om bewijs te verkrijgen tegen de verdachten in een concreet opsporingsonderzoek [2] . Ten tijde van de controle van de container met bakovens was er nog geen opsporingsonderzoek begonnen tegen de verdachten in deze zaak.
Over het gesprek dat [naam medeverdachte 1] heeft gehad met de Belgische politie heeft hij zelf verklaard dat zijn verklaring door de politie niet aan hem is voorgelezen en dat hij deze ook niet heeft ondertekend. Dit wijst er eens te meer op dat van de verklaring van [naam medeverdachte 1] geen proces-verbaal is opgemaakt dat als bewijs kon dienen in een strafrechtelijk onderzoek. Wel is het waarschijnlijk dat het gesprek heeft gediend tot het in België vastleggen van informatie ten behoeve van een start van een mogelijk opsporingsonderzoek.
Tot op heden is niet aannemelijk geworden dat [naam medeverdachte 1] tegenover de Belgische politie over zijn eigen rol zodanig heeft verklaard dat het voor de Belgische politie duidelijk moet zijn geweest dat hij zelf als verdachte betrokken was bij de feiten waarover hij verklaarde. Sterker nog, uit het antwoord onder punt 6 van de eerder genoemde brief van [naam belgisch federaal magistraat] blijkt dat naar Belgisch recht – gelijk als naar Nederlands recht – iemand die in een positie verkeert als die van [naam medeverdachte 1] (en indien het de politie blijkt dat hij verdachte is) niet als informant kan optreden, en dat zo iemand dan uitsluitend niet anoniem kan verklaren. Daarbij geldt dan bovendien dat wanneer die persoon dan zou verklaren, hij of zij kan worden vervolgd (mede) op basis van hij of zij heeft verklaard.
Tussenconclusie
Er is op grond van bovenstaande niet gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat de door [naam medeverdachte 1] verstrekte informatie niet als startinformatie in het Nederlandse strafrechtelijke onderzoek Ridleypark had mogen worden gebruikt of dat nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de verkrijging ervan aan de orde is.
Strijd met art. 6 EVRM door incitement/entrapment door de Belgische politie
De door de verdediging aangehaalde rechtspraak van het EHRM met betrekking tot ‘incitement’ en ‘entrapment’ ziet, vanwege de link met artikel 6 EVRM, bovenal op het opsporingsonderzoek in een concrete strafzaak en het gebruik van de resultaten van bepaalde opsporingsmethoden door de rechter als bewijsmiddel tegen een verdachte. Hierdoor is deze rechtspraak naar het oordeel van de rechtbank niet toepasbaar op de fase van politiële (vertrouwelijke) informatieverzameling. Deze fase is immers niet gericht op bewijsverzameling tegen een of meer concrete verdachte(n), maar dient om tot een bepaalde verdenking te kunnen komen van waaruit het opsporingsonderzoek en daarop volgende voorbereidend onderzoek kan worden gedaan. In dat kader wordt dan onderzocht of afdoende wettige bewijsmiddelen kunnen worden verzameld voor de verdenking die eerder was geformuleerd op basis van dergelijke vertrouwelijke politie-informatie als startinformatie.
De rechtbank ziet bovendien als kenmerkend element voor incitement (uitlokking) en entrapment (“ïn de val laten lopen”) dat het er om gaat dat de politie (rechtstreeks, of door inzet van een infiltrant en/of toepassing van een andere bevoegdheid) een verdachte brengt tot (strafbare) handelingen waarop eerder zijn opzet niet was gericht. De raadsman heeft echter niets aangevoerd waaruit kan volgen dat [naam medeverdachte 1]
doorde (Belgische) politie of justitie tot de hem nu verweten gedragingen/handelingen is gebracht, en evenmin is aannemelijk geworden dat hij die anders niet zou hebben verricht. In deze zaak zou de “entrapment” er uit hebben bestaan dat [naam medeverdachte 1] door de door Belgische politie/overheid gedane toezeggingen betrokken is gebleven bij de strafbare gedragingen rond de invoer van de bakovens met heroïne/morfine en hiervoor vervolgens door het Nederlandse Openbaar Ministerie wordt vervolgd.
doorde (Belgische) politie of justitie tot de hem nu verweten gedragingen/handelingen is gebracht, en evenmin is aannemelijk geworden dat hij die anders niet zou hebben verricht. In deze zaak zou de “entrapment” er uit hebben bestaan dat [naam medeverdachte 1] door de door Belgische politie/overheid gedane toezeggingen betrokken is gebleven bij de strafbare gedragingen rond de invoer van de bakovens met heroïne/morfine en hiervoor vervolgens door het Nederlandse Openbaar Ministerie wordt vervolgd.
De rechtbank stelt vast dat de door [naam medeverdachte 1] gestelde toezeggingen op geen enkele wijze schriftelijk zijn vastgelegd. Er is naast de (latere) verklaring van [naam medeverdachte 1] geen enkel ander bewijsmiddel dat deze verklaring ondersteunt. Er is daardoor geen begin van aannemelijkheid dat er iets is toegezegd door [naam politiemedewerker] , laat staan dat dit zou zijn gebeurd met medeweten of (expliciete of impliciete) goedkeuring van de Belgische justitie of Belgische politie. Bovendien geldt dat [naam medeverdachte 1] geen enkel eigen onderzoek heeft gedaan naar de persoon en/of hoedanigheid en/of eventuele bevoegdheden van [naam politiemedewerker] , zodat het de rechtbank niet duidelijk is op grond van welke (objectieve) feiten of omstandigheden [naam medeverdachte 1] in redelijkheid kon en mocht vertrouwen op die (gestelde) toezeggingen van [naam politiemedewerker] . Eerder heeft de rechtbank al aangegeven waarom zij er van uitgaat dat verdachte [naam medeverdachte 1] in zijn contact met de Belgische politie juist geen volledige openheid heeft betracht over zijn eigen rol, en dit zal eveneens blijken bij het bespreken van het dossier [naam dossier] . Daarbij heeft de informatie die [naam medeverdachte 1] stelt te hebben gegeven, steeds betrekking gehad op zeer ernstige strafbare feiten, feiten die ook in België zeer streng worden bestraft. Ook [naam medeverdachte 1] moet hebben begrepen dat de door hem gestelde toezeggingen omtrent het niet vervolgen niet op een dergelijke wijze tot stand komen. Bovendien blijkt uit de inhoud en uitkomst van de contacten met de medewerkers van de TBG dat [naam medeverdachte 1] in staat was zijn (proces)positie (in elk geval in Nederland) te bepalen aan de hand van informatie die hem werd aangereikt vanuit de Nederlandse politie. Uit de al eerder geciteerde brief van [naam belgisch federaal magistraat] leidt de rechtbank bovendien af dat het Belgische recht op dit onderdeel niet (sterk) afwijkt van het Nederlandse.
Het bovenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat niet is gebleken dat [naam medeverdachte 1] door [naam politiemedewerker] en/of de Belgische politie en justitie toezeggingen zijn gedaan. Evenmin is gebleken van concrete feiten en omstandigheden op basis waarvan [naam medeverdachte 1] in redelijkheid kon verwachten dat er door [naam politiemedewerker] toezeggingen gedaan zouden kunnen worden die neerkomen op volledige immuniteit van strafvervolging ter zake van twee gevallen van (zeer) grootschalige invoer van harddrugs. Het verweer van de verdediging zal dan ook worden verworpen.
Tussenconclusie
Het bovenstaande leidt ertoe dat geen sprake is geweest van incitement of entrapment.
Is er op een andere manier door de Nederlandse politie en/of het Nederlandse openbaar ministerie onrechtmatig gehandeld ten opzichte van [naam medeverdachte 1] ?
Nadat [naam medeverdachte 1] had verklaard over zijn contacten met [naam politiemedewerker] en met de Belgische politie, is daar door de rechtbank nader onderzoek naar gedaan. Daarbij is, voor zover hier van belang, gebleken dat er vanaf oktober 2016 tot en met februari 2017, dus voor de aankomst van de container met de bakovens in Antwerpen, drie contacten zijn geweest tussen [naam medeverdachte 1] en het TBG. De TBG-medewerkers hebben echter aangegeven dat, vanwege het feit dat [naam medeverdachte 1] enkel anoniem wenste te verklaren en de informatie blijkbaar niet concreet genoeg bleek te zijn, de informatie uit deze gesprekken niet is gedeeld met de tactische opsporing. Niet is gebleken dat de informatie die [naam medeverdachte 1] heeft verschaft aan de politieambtenaren van het TBG op enigerlei wijze een rol heeft gespeeld in het Nederlandse opsporingsonderzoek dat heeft geleid tot deze strafzaak.
[naam medeverdachte 1] is door de Nederlandse politie en/of openbaar ministerie op geen enkele wijze ingezet ten behoeve van de vergaring van informatie met betrekking tot de opsporing. Sterker nog, [naam medeverdachte 1] is uitdrukkelijk geïnformeerd, zo blijkt ook uit de verklaringen van de TBG-medewerkers, over de juridische (on)mogelijkheden die volgden uit de inhoud van zijn verklaring en de voorwaarden die [naam medeverdachte 1] stelde aan het (mogelijke) gebruik ervan. Evenmin is er een begin van aannemelijkheid dat de Nederlandse politie en/of het Nederlandse openbaar ministerie de Belgische autoriteiten heeft/hebben verzocht op te treden zoals in België is gedaan.
Gelet op het voorgaande is dus niet aannemelijk dat door de Nederlandse politie en/of het Nederlandse openbaar ministerie anders is opgetreden dan is verwoord in de processen-verbaal en brieven van respectievelijk de betrokken politieambtenaren van het TBG en van officier van justitie [naam ovj] . Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aannemelijk geworden dat er zich voorafgaand aan de start van het Nederlandse opsporingsonderzoek in deze strafzaak in Nederland of elders onder verantwoordelijkheid van Nederlandse politie- en/of justitieambtenaren onrechtmatigheden of andere onregelmatigheden hebben voorgedaan.
Conclusie
Er is, samenvattend, de rechtbank niet gebleken van vormverzuimen of (ander) handelen door of onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse politie en/of justitie, dat -op zich, of in samenhang met ander handelen- in redelijkheid kan worden aangemerkt als handelen in strijd met artikel 6 van het EVRM. Van (een) ander(e) ernstig(e) vormverzuim(en) die/dat eventueel aanleiding zou(den) kunnen vormen voor deze processuele sanctie op basis van artikel 359a Sv is evenmin gebleken.
De rechtbank ziet dan ook geen reden om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachten, en zal het daartoe strekkende verweer daarom afwijzen.
Het betoog van de officier van justitie dat een aantal verdachten zich niet kan beroepen op eventuele onrechtmatigheden/onregelmatigheden bij de start van het onderzoek vanwege de begrenzende werking van de Schutznorm, kan - gelet op hetgeen hiervoor is besproken – verder buiten beschouwing blijven.
Voorwaardelijk gedaan verzoek tot het horen van getuigen
Het bovenstaande leidt er tevens toe dat het voorwaardelijk gedane verzoeken van de verdediging om de getuigen te horen eveneens worden afgewezen. Er is thans naar het oordeel van de rechtbank geen begin van aannemelijkheid meer dat de start van het onderzoek onrechtmatig is geweest.
5.Waardering van het bewijs
5.1.
Vrijspraak
5.1.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie acht voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de medeplichtigheid van de invoer van 1300 kilo cocaïne (het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit) en aan de voorbereidingshandelingen voor de invoer van de cocaïne (het onder feit 2 ten laste gelegde feit). De verdachte was de katvanger en in die hoedanigheid was hij op de hoogte dat het bedrijf [naam bedrijf 1] op naam van verdachte stond. Hiervoor werd de verdachte ook betaald. Het bedrijf [naam bedrijf 1] is vervolgens gebruikt voor de ten laste gelegde illegale activiteiten.
5.1.2.
Beoordeling
Vast is komen staan dat het bedrijf [naam bedrijf 1] gebruikt is voor een transport met bananen uit Colombia. In het transport dat op 9 januari 2017 is aangekomen in de haven van Antwerpen heeft een lading van 1300 kilogram cocaïne gezeten. De vraag die moet worden beantwoord is of [naam verdachte] een rol heeft gehad bij dit onderhavige (drugs)transport.
Uit het dossier is gebleken dat de verdachte vanaf 11 april 2016 bij de Kamer van Koophandel stond geregistreerd als eigenaar van het bedrijf [naam bedrijf 1] . In de periode nadien zijn er diverse mailberichten gestuurd vanuit het bedrijf [naam bedrijf 1] die zijn ondertekend met de naam [naam verdachte] ; onder meer betreffen dit mailberichten die gaan over het transport van 9 januari 2017. Ook heeft er een betaling van € 5000,- plaatsgevonden vanaf de rekening van [naam bedrijf 1] aan de verdachte. Daarnaast is een brief van de Belgische politie aangetroffen, waarin de verdachte wordt gevraagd contact op te nemen over aangetroffen verboden handelswaar in de hierboven genoemde containers. Opmerkelijk is verder dat de verdachte in een afgeluisterd tapgesprek met de broer van de medeverdachte [naam medeverdachte 1] , te weten [naam broer medeverdachte] , bespreekt dat hij moet zeggen dat hij van niets weet.
Ondanks dat de verdachte geen verklaring betreffende bovengenoemde omstandigheden heeft willen geven, zijn de bewijsmiddelen desalniettemin niet voldoende, ook niet in samenhang bezien, om te kunnen vaststellen dat de verdachte willens en wetens het bedrijf [naam bedrijf 1] heeft laten oprichten, dan wel op zijn naam heeft laten zetten met het doel transporten met drugs te laten uitvoeren. Tevens kan niet worden vastgesteld of de verdachte zelf enige handeling daartoe heeft verricht, of wetenschap had van de criminele bedoelingen van derden. Er zijn meerdere getuigen bevraagd over de positie en eventuele rol van [naam verdachte] in het bedrijf [naam bedrijf 1] . Uit deze verhoren is niet gebleken dat de verdachte enige rol van betekenis binnen het bedrijf heeft vervuld voorafgaand en tijdens de thans verweten strafbare feiten. Ook kan uit de vele OVC- en PGP- gesprekken geen directe betrokkenheid van [naam verdachte] worden afgeleid. Ook op andere wijze is niet gebleken van handelingen (of nalaten) van verdachte waaruit opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, volgt op het behulpzaam zijn bij de door anderen met behulp van [naam bedrijf 1] gepleegde strafbare feiten. Dit leidt ertoe dat de verdachte moet worden vrijgesproken.
6.Bijlagen
De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.
7.Beslissing
De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, die bij eerdere beslissing is geschorst.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.A.F. Damen, voorzitter,
en mrs. E.A. Poppe-Gielesen en S. Jordaan, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.S. Beukema, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 december
2016 tot en met 31 januari 2017 te Rotterdam en/of op/via de Westerschelde
en/of over/via Nederlandse territoriale wateren, in elk geval op een of meer
plaats(en)in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht,
althans opzettelijk heeft afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd,
in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
(ongeveer) 1300 kilogram, in elk geval (een) grote hoeveelhe(i)d(en) van een
materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij
de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet;
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art 2 ahf/ond B Opiumwet
art 2 ahf/ond C Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 3 Opiumwet
art 10 lid 4 Opiumwet
art 10 lid 5 Opiumwet
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
Een of meer tot op heden onbekend gebleven personen, op een of meer
tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 december 2016 tot en met 31
januari 2017 te Rotterdam en/of op/via de Westerschelde en/of over/via
Nederlandse territoriale wateren, in elk geval op een of meer plaats(en) in
Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft/hebben gebracht,
althans opzettelijk heeft/hebben afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd,
in elk geval opzettelijk aanwezig heeft/hebben gehad,
(ongeveer) 1300 kilogram, in elk geval (een) grote hoeveelhe(i)d(en) van een
materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij
de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet;
bij het plegen van welk bovenomschreven feit verdachte opzettelijk behulpzaam
is geweest en/of tot het plegen van welk feit verdachte opzettelijk
gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, door
opzettelijk in of omstreeks de periode van 11 april 2016 tot en met 31 januari
2017:
- het bedrijf [naam bedrijf 1] heeft opgericht en/of laten oprichten en/of
- een of meer betaling(en) heeft (laten) verricht(en) ten behoeve van het
verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van
Nederland brengen van genoemde hoeveelheid verdovende middelen (cocaïne);
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art 2 ahf/ond B Opiumwet
art 2 ahf/ond C Opiumwet
art 48 sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 3 Opiumwet
art 10 lid 4 Opiumwet
art 10 lid 5 Opiumwet
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art 10 lid 5 Opiumwet
2.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 11 april 2016
tot en met 21 februari 2017 te Rotterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
om een feit of feiten, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van
de Opiumwet, te weten het meermalen opzettelijk verkopen, afleveren,
verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van
een of meer hoeveelheden cocaïne, in elk geval een (grote) hoeveelheid van
een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij
de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid
van artikel 3a van die wet,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen,
te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te
zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen,
en/of
- zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen
tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen, en/of
- voorwerpen en/of vervoersmiddelen en/of stoffen en/of gelden of andere
betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes
mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die
bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),
immers heeft hij/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) tezamen en in
vereniging met elkaar toen en daar opzettelijk:
- een of meer betaling(en) (laten) verricht(en) ten behoeve van het verkopen,
immers heeft hij/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) tezamen en in
vereniging met elkaar toen en daar opzettelijk:
- een of meer betaling(en) (laten) verricht(en) ten behoeve van het verkopen,
afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland
brengen van genoemde hoeveelheid verdovende middelen (cocaïne) en/of
- een of meer perso(o)n(en) een of meer bedrijf/bedrijven en/of
bankrekening(en) laten oprichten/openen en/of op naam laten zetten en/of
- ( een) deklading(en) (bananen) geregeld/laten regelen;
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10a lid 1 ahf/sub 1 alinea Opiumwet
art 10 lid 4 Opiumwet
art 10 lid 5 Opiumwet