ECLI:NL:RBROT:2018:8605

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
10/960116-17
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/960116-17
Datum uitspraak: 16 oktober 2018
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] ( [geboorteland verdachte] ) op [geboortedatum verdachte] ,
zonder bekende feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland,
raadsman mr. C.C. Polat, advocaat te Breukelen.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 3, 4, 6, 7, 11, 13, 14 en 17 september 2018.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officieren van justitie mr. B. van Unnik en C. Nij Bijvank (hierna: de officier van justitie) hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 (afpersing) en 2 (voorbereiding gijzeling en poging afpersing) ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar met aftrek van voorarrest.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

Algemene inleiding

De zaak tegen verdachte [naam verdachte] (hierna: [naam verdachte] ) vloeit voort uit het onderzoek Ridleypark, waarin een aantal verdachten terecht staan. Het onderzoek Ridleypark laat zich op hoofdlijnen als volgt beschrijven. Het Openbaar Ministerie heeft het onderzoek aanvankelijk gericht op de invoer van een grote hoeveelheid heroïne en morfine [1] in een container met bakovens, die was ontdekt bij een controle op 20 februari 2017 in de haven van Antwerpen. Dit heeft geresulteerd in het deelonderzoek Bakovens. Gedurende de loop van dit onderzoek ontstond tevens de verdenking dat een aantal verdachten betrokken was bij de invoer in Nederland van een grote hoeveelheid cocaïne, verstopt in containers met bananen uit Colombia. Dit betreft het deelonderzoek [naam bedrijf 3] . Verwikkelingen rond die laatste partij cocaïne in de zin van onder meer bedreigingen hebben weer geleid tot het deelonderzoek [naam hotel] . Niet alle verdachten zijn betrokken in alle dossiers. In het vonnis zal per zaakdossier en per verdachte meer in detail besproken worden tot welke beslissingen de rechtbank komt.
In het onderzoek Ridleypark heeft medeverdachte [naam medeverdachte 1] (hierna: [naam medeverdachte 1] ) een aantal verklaringen afgelegd, waaronder verklaringen bij de politie op 28 en 30 augustus 2017 en 20 september 2017 en de verklaringen ter terechtzitting van de rechtbank in februari 2018. De rechtbank zal allereerst aandacht besteden aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] . Aansluitend zal de rechtbank ingaan op de verweren ter zake de (gestelde) onrechtmatigheid van de wijze waarop door de Belgische politie informatie is verkregen van [naam medeverdachte 1] . Het is deze informatie die vervolgens enerzijds in België heeft geleid tot het onderzoek in de container met bakovens en die anderzijds is gedeeld met Nederland. Tot slot zullen de deelonderzoeken Bakovens, [naam bedrijf 3] en [naam hotel] worden besproken.
Geloofwaardigheid verklaringen [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2]
Allereerst merkt de rechtbank op dat, in algemene zin, verklaringen van een verdachte over (een van) zijn medeverdachten, met name indien de inhoud ervan belastend is voor die ander(en) en/of ontlastend voor zichzelf zijn, met de nodige behoedzaamheid moet worden gewaardeerd.
[naam medeverdachte 1] heeft kort samengevat verklaard dat hij – naar aanleiding van een door [naam medeverdachte 2] aan hem verstrekte lening, die hij diende terug te betalen - door [naam medeverdachte 2] onder druk is gezet om zijn bedrijf [naam medeverdachte 1] Lahmacun te (laten) gebruiken voor het transport van verdovende middelen. Daarnaast heeft hij het bedrijf [naam bedrijf 2] aan moeten kopen van [naam medeverdachte 2] en is hij verplicht om te helpen met het bedrijf [naam bedrijf 3] . Beide bedrijven waren bedoeld om verdovende middelen in te voeren. Toen de druk van [naam medeverdachte 2] te hoog werd is [naam medeverdachte 1] via een vriend van hem, [naam vriend] , in contact gekomen met een Belgische politiemedewerker of medewerker van de Belgische inlichtingendienst, genaamd [naam contactpersoon] (hierna: [naam contactpersoon] ). [naam medeverdachte 1] heeft deze [naam contactpersoon] op de hoogte gehouden van een transport met bakovens, met daarin een hoeveelheid heroïne. Tevens heeft hij een drietal keren contact gehad met leden van het Nederlandse Team Bijzondere Getuigen (hierna: TBG).
[naam medeverdachte 2] heeft op 3 juli 2018 een verklaring afgelegd die erop neerkomt dat hij door [naam medeverdachte 1] is betrokken bij de handel in bakovens. [naam medeverdachte 2] had ervaring binnen de transportwereld en [naam medeverdachte 1] wilde van die kennis gebruik maken. Hij is om die reden een transportopleiding gaan volgen en gaan werken bij het transportbedrijf van [naam medeverdachte 1] ( [naam bedrijf 2] ). Daarnaast heeft [naam medeverdachte 2] ‘ [naam Engelse fruithandelaar] ’ (een Engelsman die geïnteresseerd was in de fruithandel) kennis laten maken met [naam medeverdachte 1] , omdat [naam medeverdachte 1] ook een fruithandel ( [naam bedrijf 3] ) dreef. Op enig moment is onenigheid ontstaan tussen die [naam Engelse fruithandelaar] en [naam medeverdachte 1] . [naam medeverdachte 2] heeft toen als bemiddelaar gefungeerd. [naam medeverdachte 2] heeft enkel (als werknemer van [naam medeverdachte 1] ) opdrachten van [naam medeverdachte 1] uitgevoerd met betrekking tot het transport van de bakovens.
De rechtbank stelt vast dat een deel van de inhoud van de verklaringen van [naam medeverdachte 1] wordt ondersteund door de inhoud van de processen-verbaal van de betreffende TBG-medewerkers. Voor dat gedeelte acht de rechtbank de verklaringen van [naam medeverdachte 1] in elk geval geloofwaardig. De inhoud van de OVC-gesprekken waar [naam medeverdachte 2] aan deelneemt, en waarin hij duidelijk spreekt over [naam medeverdachte 1] – hier komt de rechtbank later nog op terug - vormt eveneens op onderdelen een bevestiging voor de verklaring van [naam medeverdachte 1] , daar waar het gaat over de onderlinge verhouding tussen [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] . Daarnaast geldt dat [naam medeverdachte 2] pas op 3 juli 2018 – ruim 1,5 jaar na zijn aanhouding – een verklaring heeft afgelegd. Er is dan ook alle gelegenheid geweest om die verklaring af te stemmen op de inhoud van het dossier, hetgeen al in zijn algemeenheid afdoet aan de geloofwaardigheid daarvan. Daarnaast komt het de rechtbank voor dat het in het belang van [naam medeverdachte 2] zou zijn geweest om die verklaring, indien deze overeenkomstig de waarheid zou zijn geweest, onmiddellijk of kort na zijn aanhouding af te leggen. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de verklaring van [naam medeverdachte 2] , waar het betreft zijn rol in het geheel, ongeloofwaardig.
Daar waar nodig zal de rechtbank nader aangeven waarom zij (andere) gedeelten van de verklaringen van [naam medeverdachte 1] betrouwbaar vindt. Uitgangspunt daarbij is dat er dan een of meer andere bewijsmiddelen is/zijn die dat gedeelte van die verklaring ondersteunt/ondersteunen. Het spreekt verder voor zich dat de rechtbank geen gebruik zal maken van gedeelten van de verklaringen van [naam medeverdachte 1] die zij onvoldoende betrouwbaar acht.
Onrechtmatigheid van de politiële informatievoorziening?
[naam medeverdachte 1] heeft gesteld dat het zijn informatie is geweest die aan de basis ligt van het onderzoek Ridleypark en heeft dit nader uitgelegd in een aantal verklaringen. De verdediging van [naam medeverdachte 1] heeft primair bepleit dat tijdens de vertrouwelijke verzameling van informatie - die heeft geleid tot de startinformatie in deze strafzaak - niet is voldaan aan de wezenlijke waarborgen en zorgvuldigheidseisen ten opzichte van [naam medeverdachte 1] . De andere raadslieden hebben zich aangesloten bij dit verweer. De verdediging van [naam medeverdachte 1] heeft gesteld dat de vervolging van [naam medeverdachte 1] door het Nederlandse openbaar ministerie – vanwege de schending van die waarborgen en zorgvuldigheidseisen – onrechtmatig is.
Voor alle andere verdachten geldt dat zij niet betrokken zijn bij de totstandkoming van de startinformatie van dit onderzoek, maar dat zij in de loop van het strafrechtelijk onderzoek als verdachten in beeld zijn gekomen. Ook deze verdachten bepleiten de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op grond van de stelling dat [naam medeverdachte 1] is ingezet als een (criminele) burgerinfiltrant en/of dat deze opsporingsmethode niet op de wettelijk toegelaten wijze is ingezet, dan wel dat deze gang van zaken niet in het strafdossier is gerelateerd. In aanvulling daarop is het verweer gevoerd dat zonder nader onderzoek naar de wijze van informatieverzameling, er sprake is van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (verder: EVRM) Deze verweren leiden ertoe dat om een of meer van deze reden(en) het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Oordeel rechtbank
De rechtbank zal allereerst het kader schetsen waarbinnen zij de vertrouwelijke informatieverzameling door de politie zal beoordelen. Daarnaast komt het internationale aspect van de informatieverzameling aan de orde; de informatieverzameling heeft immers plaats gehad in België en [naam medeverdachte 1] is in dit kader eenmaal gehoord door de Belgische politie.
Vertrouwelijke informatieverzameling door de politie
In algemene zin geldt dat wanneer een strafrechtelijk onderzoek wordt gestart op basis van vertrouwelijke (politie)-informatie, dergelijke informatie is verstrekt door een persoon of personen die vertrouwelijkheid is toegezegd. Dit, omdat het veelal gaat om een persoon of personen die grote risico’s kan/kunnen lopen indien zijn/hun identiteit bekend wordt bij derden. De vertrouwelijke informatieverzameling door de politie kent verder eigen regels. Deze regels schrijven voor of en wanneer bepaalde informatie kan worden gebruikt als basis voor een opsporingsonderzoek. Politiële informatieverzameling en opsporingsonderzoek zijn daarom, ook in wettelijk opzicht, in Nederland twee gescheiden circuits. Dit uitgangspunt leidt uitzondering indien in een strafzaak op grond van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk wordt gemaakt dat sprake is van een onrechtmatige wijze van werken door of onder (eind)verantwoordelijkheid van de Nederlandse politie en/of het Nederlandse Openbaar Ministerie. Tenslotte geldt dat de resultaten van deze (vertrouwelijke) politiële informatieverzameling niet bestemd zijn om als bewijs te dienen in een concrete strafzaak.
De informatieverzameling in deze zaak
De rechtbank stelt vast dat [naam medeverdachte 1] een drietal gesprekken heeft gevoerd met medewerkers van TBG. Daarnaast heeft hij eenmaal contact gehad met medewerkers van de Belgische politie. In zijn eerste verklaring bij de politie van 28 augustus 2017 heeft [naam medeverdachte 1] verklaard: "
Eigenlijk wilde ik deze verklaring helemaal niet afleggen, ik had namelijk alles al aan de Belgische en de Nederlandse politie verteld. Ik had gehoopt dat zij die informatie aan jullie hadden gegeven, want dan zou ik nu niet in deze situatie verkeren.".[naam medeverdachte 1] heeft in die verklaring niet aangegeven dat hem, door wie dan ook, toezeggingen zouden zijn gedaan ter zake het (niet) vervolgen. Ook in de daaropvolgende verklaringen van 30 augustus 2017 en 20 september 2017 heeft [naam medeverdachte 1] niet gesteld dat hem op dit punt toezeggingen zouden zijn gedaan in ruil voor de door hem gegeven informatie. Pas in de verklaring die [naam medeverdachte 1] ter terechtzitting heeft afgelegd in februari 2018, heeft hij gesteld dat hem, in ruil voor zijn informatie, ruime(re) toezeggingen zouden zijn gedaan, in de zin van dat hij “geen gevolgen zou ondervinden” in verband met zijn medewerking aan het bewuste transport met de bakovens. De rechtbank kent in haar verdere beoordeling geloofwaardigheid toe aan de eerstgenoemde verklaringen van [naam medeverdachte 1] bij de politie over het verstrekken van informatie aan de politie en/of aan [naam contactpersoon] . Dit vooral omdat [naam medeverdachte 1] in die verhoren de gelegenheid heeft gehad zijn verhaal te vertellen, zonder daarbij in eerste instantie kritisch bevraagd te zijn door de verbalisanten. Verder sluit de inhoud van deze verklaringen het beste aan bij de inhoud van de processen-verbaal van de medewerkers van TBG en bij de informatie van officier van justitie mr. Lukowski en die van de Belgische Federaal magistraat Van der Sijpt.
De rechtbank gaat er van uit dat [naam medeverdachte 1] éénmaal rechtstreeks informatie heeft verstrekt aan de Belgische politie over het transport met de bakovens. Verder acht de rechtbank het aannemelijk dat die specifieke informatieverstrekking heeft geleid tot het onderzoek op 20 februari 2017 in de container met de bakovens en het aantreffen van een grote hoeveelheid heroïne en morfine in de Antwerpse haven. Ook gaat de rechtbank er vanuit dat de TCI-informatie van 25 januari 2017, in elk geval deels, zijn oorsprong vindt in informatie die [naam medeverdachte 1] heeft verstrekt.
Het vertrouwensbeginsel – algemeen kader
Het Nederlandse strafrechtelijk onderzoek Ridleypark is gestart naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek naar de betreffende container met bakovens in België. Deze resultaten zijn door de Belgische justitiële autoriteiten ook beschikbaar gesteld aan het Nederlandse openbaar ministerie. Dergelijke internationale informatievoorziening valt in beginsel onder het internationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel.
Voor de vraag onder welke omstandigheden startinformatie van buitenlandse justitiële autoriteiten nader moet worden onderzocht vanwege (gestelde) onrechtmatigheden in de totstandkoming van dergelijke startinformatie, gelden de regels die kunnen worden afgeleid uit het arrest van de Hoge Raad d.d. 31 januari 2006 (ECLInummer:NL:HR:2006:AU3426).
In rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4. van het arrest van 31 januari 2006 overweegt de Hoge raad als volgt:
“4.3. Het gaat in deze zaak om het volgende. In het Verenigd Koninkrijk is door Britse douaneambtenaren - zonder wetenschap of bemoeienis van Nederlandse opsporingsambtenaren of ambtenaren van het Openbaar Ministerie - een strafrechtelijk opsporingsonderzoek ingesteld naar de criminele activiteiten van (onder meer) [getuige 1]. In het kader van dat onderzoek heeft [getuige 1] informatie gegeven over Nederlandse personen. Deze inlichtingen zijn door de Britse autoriteiten ter kennis gebracht van de Nederlandse autoriteiten. Op grond van deze startinformatie is vervolgens in Nederland een opsporingsonderzoek gestart naar onder meer de verdachte. Het door het Hof gebezigde bewijsmateriaal is in het kader van dat onderzoek verkregen.
4.4.
Voorop moet worden gesteld dat onder de genoemde omstandigheden de Nederlandse autoriteiten op die startinformatie mochten afgaan in die zin dat op grond van de daardoor gerezen verdenking een opsporingsonderzoek in Nederland mocht worden ingesteld en dat, ook al zou later blijken dat aan de verkrijging van die informatie in het Verenigd Koninkrijk enig gebrek zou kleven, zulks - behoudens bijzondere omstandigheden - niet tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn strafvervolging kan leiden. Hetgeen in het verweer is aangevoerd kan niet als een zodanige bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Het Hof heeft het verweer derhalve terecht verworpen. De in het middel vervatte motiveringsklachten behoeven daarom geen bespreking.”
De rechtbank ziet als kern van dit arrest, dat indien startinformatie afkomstig is van de bevoegde buitenlandse justitiële autoriteiten, op grond van het vertrouwensbeginsel de inhoud van dergelijke informatie voor inhoudelijk juist en rechtmatig verkregen mag worden gehouden, behoudens zeer bijzondere omstandigheden. De informatie kan dus normaal gesproken in Nederland dienen als startinformatie. En aldus een basis vormen van (of bijdragen aan) een verdenking die ten grondslag ligt aan een opsporingsonderzoek in Nederland.
In de zaak Ridleypark is sprake van door België overgedragen startinformatie. Deze informatie heeft ten grondslag gelegen aan dit strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank zal daarbij moeten beoordelen of sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden die maken dat, zonder nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de herkomst ervan, er geen gebruik mag worden gemaakt van deze startinformatie.
De Belgische justitiële autoriteiten hebben bij brief van Federaal magistraat Van der Sijpt van 9 april 2018 uitdrukkelijk verklaard dat er geen sprake is geweest van de inzet van [naam contactpersoon] en/of [naam medeverdachte 1] als criminele burgerinfiltrant, en dat de inzet van deze bijzondere opsporingsbevoegdheid wettelijk niet is toegelaten in België.
De rechtbank merkt allereerst op dat het bij alle vormen van infiltratie om een bijzondere
opsporingsbevoegdheid gaat, die in Nederland onder bepaalde voorwaarden mag worden ingezet. Die inzet is dan gericht om bewijs te verkrijgen tegen de verdachten in een concreet opsporingsonderzoek [2] . Ten tijde van de controle van de container met bakovens was er nog geen opsporingsonderzoek begonnen tegen de verdachten in deze zaak.
Over het gesprek dat [naam medeverdachte 1] heeft gehad met de Belgische politie heeft hij zelf verklaard dat zijn verklaring door de politie niet aan hem is voorgelezen en dat hij deze ook niet heeft ondertekend. Dit wijst er eens te meer op dat van de verklaring van [naam medeverdachte 1] geen proces-verbaal is opgemaakt dat als bewijs kon dienen in een strafrechtelijk onderzoek. Wel is het waarschijnlijk dat het gesprek heeft gediend tot het in België vastleggen van informatie ten behoeve van een start van een mogelijk opsporingsonderzoek.
Tot op heden is niet aannemelijk geworden dat [naam medeverdachte 1] tegenover de Belgische politie over zijn eigen rol zodanig heeft verklaard dat het voor de Belgische politie duidelijk moet zijn geweest dat hij zelf als verdachte betrokken was bij de feiten waarover hij verklaarde. Sterker nog, uit het antwoord onder punt 6 van de eerder genoemde brief van Van der Sijpt blijkt dat naar Belgisch recht – gelijk als naar Nederlands recht – iemand die in een positie verkeert als die van [naam medeverdachte 1] (en indien het de politie blijkt dat hij verdachte is) niet als informant kan optreden, en dat zo iemand dan uitsluitend niet anoniem kan verklaren. Daarbij geldt dan bovendien dat wanneer die persoon dan zou verklaren, hij of zij kan worden vervolgd (mede) op basis van hij of zij heeft verklaard.
Tussenconclusie
Er is op grond van bovenstaande niet gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat de door [naam medeverdachte 1] verstrekte informatie niet als startinformatie in het Nederlandse strafrechtelijke onderzoek Ridleypark had mogen worden gebruikt of dat nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de verkrijging ervan aan de orde is.
Strijd met art. 6 EVRM door incitement/entrapment door de Belgische politie
De door de verdediging aangehaalde rechtspraak van het EHRM met betrekking tot ‘incitement’ en ‘entrapment’ ziet, vanwege de link met artikel 6 EVRM, bovenal op het opsporingsonderzoek in een concrete strafzaak en het gebruik van de resultaten van bepaalde opsporingsmethoden door de rechter als bewijsmiddel tegen een verdachte. Hierdoor is deze rechtspraak naar het oordeel van de rechtbank niet toepasbaar op de fase van politiële (vertrouwelijke) informatieverzameling. Deze fase is immers niet gericht op bewijsverzameling tegen een of meer concrete verdachte(n), maar dient om tot een bepaalde verdenking te kunnen komen van waaruit het opsporingsonderzoek en daarop volgende voorbereidend onderzoek kan worden gedaan. In dat kader wordt dan onderzocht of afdoende wettige bewijsmiddelen kunnen worden verzameld voor de verdenking die eerder was geformuleerd op basis van dergelijke vertrouwelijke politie-informatie als startinformatie.
De rechtbank ziet bovendien als kenmerkend element voor incitement (uitlokking) en entrapment (“ïn de val laten lopen”) dat het er om gaat dat de politie (rechtstreeks, of door inzet van een infiltrant en/of toepassing van een andere bevoegdheid) een verdachte brengt tot (strafbare) handelingen waarop eerder zijn opzet niet was gericht. De raadsman heeft echter niets aangevoerd waaruit kan volgen dat [naam medeverdachte 1]
doorde (Belgische) politie of justitie tot de hem nu verweten gedragingen/handelingen is gebracht, en evenmin is aannemelijk geworden dat hij die anders niet zou hebben verricht. In deze zaak zou de “entrapment” er uit hebben bestaan dat [naam medeverdachte 1] door de door Belgische politie/overheid gedane toezeggingen betrokken is gebleven bij de strafbare gedragingen rond de invoer van de bakovens met heroïne/morfine en hiervoor vervolgens door het Nederlandse Openbaar Ministerie wordt vervolgd.
De rechtbank stelt vast dat de door [naam medeverdachte 1] gestelde toezeggingen op geen enkele wijze schriftelijk zijn vastgelegd. Er is naast de (latere) verklaring van [naam medeverdachte 1] geen enkel ander bewijsmiddel dat deze verklaring ondersteunt. Er is daardoor geen begin van aannemelijkheid dat er iets is toegezegd door [naam contactpersoon] , laat staan dat dit zou zijn gebeurd met medeweten of (expliciete of impliciete) goedkeuring van de Belgische justitie of Belgische politie. Bovendien geldt dat [naam medeverdachte 1] geen enkel eigen onderzoek heeft gedaan naar de persoon en/of hoedanigheid en/of eventuele bevoegdheden van [naam contactpersoon] , zodat het de rechtbank niet duidelijk is op grond van welke (objectieve) feiten of omstandigheden [naam medeverdachte 1] in redelijkheid kon en mocht vertrouwen op die (gestelde) toezeggingen van [naam contactpersoon] . Eerder heeft de rechtbank al aangegeven waarom zij er van uitgaat dat verdachte [naam medeverdachte 1] in zijn contact met de Belgische politie juist geen volledige openheid heeft betracht over zijn eigen rol, en dit zal eveneens blijken bij het bespreken van het dossier [naam bedrijf 3] . Daarbij heeft de informatie die [naam medeverdachte 1] stelt te hebben gegeven, steeds betrekking gehad op zeer ernstige strafbare feiten, feiten die ook in België zeer streng worden bestraft. Ook [naam medeverdachte 1] moet hebben begrepen dat de door hem gestelde toezeggingen omtrent het niet vervolgen niet op een dergelijke wijze tot stand komen. Bovendien blijkt uit de inhoud en uitkomst van de contacten met de medewerkers van de TBG dat [naam medeverdachte 1] in staat was zijn (proces)positie (in elk geval in Nederland) te bepalen aan de hand van informatie die hem werd aangereikt vanuit de Nederlandse politie. Uit de al eerder geciteerde brief van Van der Sijpt leidt de rechtbank bovendien af dat het Belgische recht op dit onderdeel niet (sterk) afwijkt van het Nederlandse.
Het bovenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat niet is gebleken dat [naam medeverdachte 1] door [naam contactpersoon] en/of de Belgische politie en justitie toezeggingen zijn gedaan. Evenmin is gebleken van concrete feiten en omstandigheden op basis waarvan [naam medeverdachte 1] in redelijkheid kon verwachten dat er door [naam contactpersoon] toezeggingen gedaan zouden kunnen worden die neerkomen op volledige immuniteit van strafvervolging ter zake van twee gevallen van (zeer) grootschalige invoer van harddrugs. Het verweer van de verdediging zal dan ook worden verworpen.
Tussenconclusie
Het bovenstaande leidt ertoe dat geen sprake is geweest van incitement of entrapment.
Is er op een andere manier door de Nederlandse politie en/of het Nederlandse openbaar ministerie onrechtmatig gehandeld ten opzichte van [naam medeverdachte 1] ?
Nadat [naam medeverdachte 1] had verklaard over zijn contacten met [naam contactpersoon] en met de Belgische politie, is daar door de rechtbank nader onderzoek naar gedaan. Daarbij is, voor zover hier van belang, gebleken dat er vanaf oktober 2016 tot en met februari 2017, dus voor de aankomst van de container met de bakovens in Antwerpen, drie contacten zijn geweest tussen [naam medeverdachte 1] en het TBG. De TBG-medewerkers hebben echter aangegeven dat, vanwege het feit dat [naam medeverdachte 1] enkel anoniem wenste te verklaren en de informatie blijkbaar niet concreet genoeg bleek te zijn, de informatie uit deze gesprekken niet is gedeeld met de tactische opsporing. Niet is gebleken dat de informatie die [naam medeverdachte 1] heeft verschaft aan de politieambtenaren van het TBG op enigerlei wijze een rol heeft gespeeld in het Nederlandse opsporingsonderzoek dat heeft geleid tot deze strafzaak.
[naam medeverdachte 1] is door de Nederlandse politie en/of openbaar ministerie op geen enkele wijze ingezet ten behoeve van de vergaring van informatie met betrekking tot de opsporing. Sterker nog, [naam medeverdachte 1] is uitdrukkelijk geïnformeerd, zo blijkt ook uit de verklaringen van de TBG-medewerkers, over de juridische (on)mogelijkheden die volgden uit de inhoud van zijn verklaring en de voorwaarden die [naam medeverdachte 1] stelde aan het (mogelijke) gebruik ervan. Evenmin is er een begin van aannemelijkheid dat de Nederlandse politie en/of het Nederlandse openbaar ministerie de Belgische autoriteiten heeft/hebben verzocht op te treden zoals in België is gedaan.
Gelet op het voorgaande is dus niet aannemelijk dat door de Nederlandse politie en/of het Nederlandse openbaar ministerie anders is opgetreden dan is verwoord in de processen-verbaal en brieven van respectievelijk de betrokken politieambtenaren van het TBG en van officier van justitie mr. Lukowski. Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aannemelijk geworden dat er zich voorafgaand aan de start van het Nederlandse opsporingsonderzoek in deze strafzaak in Nederland of elders onder verantwoordelijkheid van Nederlandse politie- en/of justitieambtenaren onrechtmatigheden of andere onregelmatigheden hebben voorgedaan.
Conclusie
Er is, samenvattend, de rechtbank niet gebleken van vormverzuimen of (ander) handelen door of onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse politie en/of justitie, dat -op zich, of in samenhang met ander handelen- in redelijkheid kan worden aangemerkt als handelen in strijd met artikel 6 van het EVRM. Van (een) ander(e) ernstig(e) vormverzuim(en) die/dat eventueel aanleiding zou(den) kunnen vormen voor deze processuele sanctie op basis van artikel 359a Sv is evenmin gebleken.
De rechtbank ziet dan ook geen reden om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachten, en zal het daartoe strekkende verweer daarom afwijzen.
Het betoog van de officier van justitie dat een aantal verdachten zich niet kan beroepen op eventuele onrechtmatigheden/onregelmatigheden bij de start van het onderzoek vanwege de begrenzende werking van de Schutznorm, kan - gelet op hetgeen hiervoor is besproken – verder buiten beschouwing blijven.
Voorwaardelijk gedaan verzoek tot het horen van getuigen
Het bovenstaande leidt er tevens toe dat het voorwaardelijk gedane verzoeken van de verdediging om de getuigen te horen eveneens worden afgewezen. Er is thans naar het oordeel van de rechtbank geen begin van aannemelijkheid meer dat de start van het onderzoek onrechtmatig is geweest.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Feit 1 en 2
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen, zoals uitgewerkt in bijlage II bij dit vonnis, en het verhandelde op de terechtzitting, stelt de rechtbank het navolgende vast.
Op 10 februari 2017 is [naam medeverdachte 2] ‘op zoek’ geweest naar [naam medeverdachte 1] . [naam medeverdachte 2] heeft daartoe contact gezocht met [naam betrokkene 1] en heeft op drie verschillende tijdstippen – te weten rond 02.30 uur
‘s-nachts, rond 12.30 uur en rond 19.00 uur – rondgereden in de omgeving van de woning van [naam medeverdachte 1] aan de [adres] te Rotterdam. Uit de gesprekken die in de auto worden gevoerd volgt onder meer dat [naam medeverdachte 2] “die eerloze te grazen wil nemen”, “hij op dit tijdstip (02.15 uur) niet naar binnengaat”, “nog het een en ander moet organiseren” en “het einde van iemand nadert”. [naam medeverdachte 2] heeft “alles stilgelegd om achter die [naam medeverdachte 1] aan te gaan”. Ook wordt gesproken over de schoonvader van [naam medeverdachte 1] en “of ze met hem moeten gaan praten”.
De verklaring van [naam medeverdachte 2] ter terechtzitting dat hij benaderd was door ‘ [naam Engelse fruithandelaar] ’ en Spaanstalige personen die op zoek waren naar [naam medeverdachte 1] en die dag enkel wilde doorgeven aan [naam medeverdachte 1] dat hij door die personen werd gezocht, acht de rechtbank gelet op de inhoud van voornoemde gesprekken ongeloofwaardig. Uit de inhoud volgt dat [naam medeverdachte 2] zelf op zoek was naar [naam medeverdachte 1] , naar de rechtbank vermoedt in verband met de verdwenen partij cocaïne (uit het zaaksdossier [naam bedrijf 3] ).
[naam medeverdachte 2] is op 21 februari 2017 ter zake van de Opiumwet aangehouden. Uit de in de Penitentiaire Inrichting opgenomen OVC-gesprekken tussen [naam medeverdachte 2] en zijn broer [naam betrokkene 3] , volgt dat [naam medeverdachte 2] , [naam medeverdachte 1] verantwoordelijk houdt voor zijn aanhouding en detentie. ‘Die eerloze’, aldus [naam medeverdachte 2] , heeft zijn naam doorgegeven, heeft getipt. Op 6 april 2017 wordt gesproken over het feit dat men met de familie van [naam medeverdachte 1] moet gaan praten en dat ‘ [naam betrokkene 4] ’ er mee bezig is. In het gesprek van 11 april 2017 spreken [naam medeverdachte 2] en [naam betrokkene 3] over het feit dat [naam medeverdachte 1] een verklaring heeft afgelegd en heeft getipt. [naam medeverdachte 1] moet zeggen dat [naam medeverdachte 2] er niet van op de hoogte was en dat hij van niks zou weten. De vrouw van [naam medeverdachte 1] zou van alles op de hoogte zijn, aldus [naam medeverdachte 2] . Daarna wordt er door beiden gesproken over het ‘optillen’(ontvoeren) van de vrouw van [naam medeverdachte 1] , teneinde [naam medeverdachte 1] te bewegen een voor [naam medeverdachte 2] ontlastende verklaring af te laten leggen. Gesproken wordt over het feit dat ‘ [naam betrokkene 4] ’ een en ander kan uitvoeren of dat er een ‘professionele Marokkaanse groep’ moet worden geregeld. In het gesprek een week later, op 18 april 2017, wordt wederom gesproken over het ontvoeren van de vrouw van [naam medeverdachte 1] . Daarbij wordt door [naam medeverdachte 2] ook een ‘Engelsman’ genoemd en wordt [naam betrokkene 3] op het hart gedrukt dat hij zich er niet mee moet bemoeien, ook voor het vertalen niet. [naam betrokkene 3] zegt daarop dat ‘er voldoende mannen/mensen’ zijn, en dat zij ‘sowieso al alles geregeld hebben’. [naam medeverdachte 2] moet zich geen zorgen maken, ‘we regelen dat wel, we zullen zijn hele familie laten ophalen’, aldus [naam betrokkene 3] .
Uit opgenomen tapgesprekken volgt vervolgens dat een Engelstalige sprekende man – naar later is gebleken [naam verdachte] - op 21 april 2017 rond 20.45 uur telefonisch contact opneemt met [naam betrokkene 1] . [naam verdachte] geeft in dat gesprek aan dat hij ‘nu mensen heeft bij het huis van de vader van de vrouw van [naam medeverdachte 1] ’. [naam betrokkene 1] moet ervoor zorgen dat iemand van de familie van [naam medeverdachte 1] contact opneemt met [naam verdachte] .
Diezelfde avond rond 22.25 uur wordt er door de vrouw van [naam medeverdachte 1] een melding gedaan dat er bij de woning van haar vader, verder te noemen: [naam betrokkene 5] , waar zij tot op een aantal dagen daarvoor verbleef, drie in het zwart geklede mannen aan de deur zijn geweest, die na te hebben aangebeld zijn weggerend. [naam betrokkene 5] verklaart daarop dat er op woensdag 19 april rond 15.30 uur eveneens drie in het zwart geklede mannen via de schutting zijn tuin zijn ingeklommen en de woning hebben ingekeken, en dat er de dag daarvoor een man had aangebeld, die op zoek was naar [naam medeverdachte 1] . Naar aanleiding van de melding worden [naam betrokkene 5] en zijn echtgenote door de politie geadviseerd hun woning te verlaten en op een ander adres te verblijven.
Rond 22.45 uur wordt [naam betrokkene 1] weer gebeld door [naam verdachte] waarbij [naam verdachte] (bij monde van [naam betrokkene 6] ) aangeeft dat ‘hij net bij het huis van de vrouw van [naam medeverdachte 1] ( [naam medeverdachte 1] ) is geweest en dat er kinderen bij waren’. ‘Hij wil geen problemen met de kinderen erbij, anders gaat er een granaat naar binnen’. Als er geen contact met de familie is, gaat het in [naam betrokkene 1] zijn restaurant. [naam betrokkene 1] moet de (telefoon)nummers gaan regelen en vanavond nog naar hem sturen.
Om 00.00 uur sms’t [naam betrokkene 1] het telefoonnummer van de schoonvader van [naam medeverdachte 1] ( [naam betrokkene 5] ) naar [naam verdachte] . Twee minuten later belt [naam verdachte] (bij monde van [naam betrokkene 6] ) naar [naam betrokkene 5] . Daarbij zegt hij dat er jongens van hun vanmiddag aan de deur zijn geweest bij [naam betrokkene 5] en dat zij het geld terug willen en de spullen terug willen. Zij willen hun gedeelte terug hebben. [naam betrokkene 5] moet hen helpen, de familie is aansprakelijk voor [naam medeverdachte 1] . [naam medeverdachte 1] heeft van hun 25 miljoen gestolen. Ze willen 12 miljoen terug hebben.
“We hebben respect voor jullie en jullie kinderen. Maar als er niet wordt betaald, gaan we actie ondernemen, gaat het huis opgeblazen worden. Als er geen kinderen waren geweest, was jij al lang niet meer geweest op deze wereld. Gisteren waren er ook mensen van hun in de achtertuin.” [naam verdachte] zegt dat hij nu zo daar naartoe kan komen en zo tien man naar zijn huis kan sturen. Tijdens het gesprek maakt de schoonzoon van [naam betrokkene 5] melding van het feit dat zij na hun vertrek uit de woning zijn achtervolgd door een grijze Skoda en zojuist telefonisch zijn bedreigd, waarbij 25 miljoen euro is geëist.
Daarna volgen diverse telefoontjes en sms’jes naar [naam betrokkene 5] en [naam betrokkene 1] om [naam betrokkene 5] te bewegen tot een gesprek. [naam betrokkene 5] stemt uiteindelijk in om [naam verdachte] (en [naam betrokkene 6] ) samen met [naam betrokkene 1] op 22 april 2017 te ontmoeten bij het [naam hotel] , ‘Ik vond dat ik maar beter naar deze mensen toe kon gaan dat dat ze naar mijn huis zouden komen’, aldus [naam betrokkene 5] .
Tijdens het daaropvolgende gesprek in café [naam cafe] wordt [naam betrokkene 5] door [naam verdachte] (door [naam betrokkene 5] “de Colombiaan” genoemd) onder druk gezet om zijn schoonzoon [naam medeverdachte 1] bewegen hem € 25 miljoen te geven: “
Hij zei dat er 1300 kilo cocaïne in bananen was gestopt. 600 kilo daarvan was van [naam betrokkene 7] uit [plaats in Turkije] en 700 kilo daarvan was van hem. Die 700 kilo zou 14 miljoen waard zijn. In totaal zou die 1300 kilo 25 miljoen waard zijn. [naam medeverdachte 1] zou volgens die Colombiaan met enkele mensen het spul zich toegeëigend hebben en niet meer terug gegeven hebben. Hij haalde een telefoon tevoorschijn en liet mij een foto zien van mij en mijn kleinkind. Hij liet mij een foto van mijn adres zien, afgescheurd van een poststuk. Hij vertelde dat mijn zoon bij [naam bedrijf 4] werkt en elke dag om 06:30 uur de deur uit gaat. Dat weten ze omdat hij hun kind aan de het einde van de dag ophaalt. Hij liet mij ook iets zien dat hij onder de auto van mijn dochter Serife heeft gezet, de vrouw van [naam medeverdachte 1] . Wat hij liet zien was een doos met iets om te plakken. Het is iets groter dan een telefoon. Hij zei dat hij dat onder de auto had gezet en alles afgeluisterd heeft. Hij heeft het kenteken van mijn auto en van mijn schoonzoon laten zien. Ze willen geld van [naam medeverdachte 1] en dan zouden ze ons niet meer lastig vallen. Mijn dochter moest met [naam medeverdachte 1] gaan praten dat hij geld moet geven. Ze zeiden dat ze alles van mij weten, maar ze zeiden net niet 'we gaan je dood maken', met die bewoordingen. (…) Door wat er tot nu toe allemaal voorgevallen is, heb ik ook echt het gevoel dat deze mensen hun dreigementen waar zullen maken.”.
Diezelfde middag, na de ontmoeting in café [naam cafe] worden [naam betrokkene 6] en [naam verdachte] op de A4 aangehouden. Zij rijden dan in een Skoda Octavia (kenteken [kentekennummer] ) die – naar later blijkt – een maand daarvoor is gehuurd door [naam betrokkene 3] . In de Skoda worden onder meer een peilbaken, tie-wraps (waarvan twee setjes van 2 bij elkaar gebonden), zwarte handschoenen en diverse telefoons aangetroffen.
[naam betrokkene 6] heeft later verklaard dat de door hem gebruikte (prepaid)telefoon (+ [telefoonnummer] ) van [naam verdachte] was en dat [naam verdachte] tijdens de door hem gevoerde telefoongesprekken steeds op de achtergrond aanwezig was. Hij heeft op zijn verzoek vertaald en alles wat hij zei was afkomstig van [naam verdachte] . Zijn gesprekspartner was een Turkse man. In Rotterdam hebben zij bij het [naam hotel] twee oudere Turkse mannen ontmoet.
In het OVC-gesprek van 16 mei 2017 tussen [naam medeverdachte 2] en zijn broer wordt [naam betrokkene 3] door [naam medeverdachte 2] de les gelezen over het feit dat [naam verdachte] en [naam betrokkene 6] gebruik hebben gemaakt van de door [naam betrokkene 3] gehuurde auto. In het OVC-gesprek van 23 mei 2017 wordt gesproken over het feit dat de Engelsman is aangehouden. De rechtbank stelt vast dat [naam verdachte] op 22 april 2017 is aangehouden, en zich op 23 mei 2017 nog in voorlopige hechtenis bevond, hetgeen door het openbaar ministerie ter zitting van 17 mei 2017 is medegedeeld.
Voor de rechtbank staat vast dat [naam verdachte] degene is over wie [naam medeverdachte 2] en [naam betrokkene 3] op 18 april 2017 spreken als zij het hebben over ‘de/een/die (gekke) Engelsman’. Daartoe heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in dat gesprek een specifieke verwijzing naar Spanje wordt gedaan waar de betreffende Engelsman naar toe zou gaan in verband met de aanstaande bevalling van zijn vrouw, het feit dat er vertaald diende te worden en het feit dat de Engelsman is aangehouden, feiten en omstandigheden zijn die overeenkomen met [naam verdachte] . Daarnaast had [naam verdachte] de beschikking over een door [naam betrokkene 3] gehuurde auto en vindt de rechtbank het bovendien opmerkelijk dat [naam verdachte] , gelijk hetgeen [naam medeverdachte 2] op 10 februari 2017 heeft gedaan, vanaf 21 april 2017 via [naam betrokkene 1] in contact tracht te komen met de familie van [naam medeverdachte 1] . [naam verdachte] is geboren in [geboorteplaats verdachte] en de tolk van het hierboven geciteerde tapgesprek op 21 april 2017 benoemt dat de Engelstalige beller een accent uit Liverpool heeft. Dat [naam medeverdachte 2] en [naam verdachte] elkaar kennen volgt bovendien uit de verklaring van [naam betrokkene 5] ; “Die Colombiaan zei
tegen mij dat hij [naam betrokkene 7] kende.”
Feit 1: (medeplegen) afpersing [naam betrokkene 1]
Ten aanzien van het verweer van de verdediging dat niet vaststaat dat [naam verdachte] degene is die op 21 april 2017 telefonisch contact heeft gezocht met [naam betrokkene 1] , overweegt de rechtbank dat [naam betrokkene 6] heeft verklaard dat de door hem gebruikte (prepaid)telefoon (+ [telefoonnummer] ) van [naam verdachte] was en dat [naam verdachte] tijdens de door hem gevoerde telefoongesprekken steeds op de achtergrond aanwezig was. Hij heeft op zijn verzoek vertaald en alles wat hij zei was afkomstig van [naam verdachte] . Ten aanzien van het standpunt van de verdediging dat niet vaststaat dat degene(n) die op 21 april 2017 telefonisch contact opneemt/nemen met [naam betrokkene 1] , dezelfde perso(o)n(en) is/zijn als [naam verdachte] en [naam betrokkene 6] , overweegt de rechtbank dat dit eveneens blijkt uit de inhoud van de gevoerde gesprekken en de daaropvolgende gebeurtenissen.
In de avond van 21 april 2017 heeft [naam verdachte] (bij monde van [naam betrokkene 6] ) binnen een tijdsbestek van drie uur (van 20.44 uur tot 23.23 uur) 8 keer telefonisch contact gelegd met [naam betrokkene 1] . Onder het uiten van dreigende woorden heeft hij getracht hem te bewegen om iemand van de familie van [naam medeverdachte 1] met hem contact op te laten nemen, dan wel het telefoonnummer van de vrouw en/of schoonvader van [naam medeverdachte 1] aan hem te verstrekken. Tijdens het gesprek om 22.46 uur zegt de verdachte tegen [naam betrokkene 1] :
“lk ben net bij het huis geweest van [naam betrokkene 2] . Er waren kinderen binnen. Wij willen geen problemen maken waar die kinderen bij zijn. Anders gaat er een granaat daar naar binnen. Als we geen contact krijgen vanavond met die familie, gaat het in jouw restaurant.” Om 00.00 uur sms’t [naam betrokkene 1] het telefoonnummer van de schoonvader van [naam medeverdachte 1] ( [naam betrokkene 5] ) naar de telefoon waar Collinsgebruik van maakt.
Ten aanzien van het verweer dat [naam betrokkene 1] in zijn verhoor op 16 mei 2017 heeft verklaard dat hij zich niet bedreigd voelde door de telefoontjes, overweegt de rechtbank dat voor het kunnen aannemen van het element bedreiging met geweld uit het delict afpersing slechts is vereist dat de bedreiging van dien aard en onder zodanige omstandigheden is gedaan dat deze bij de bedreigde de redelijke vrees kan oproepen dat het geweld waarmee wordt gedreigd ten uitvoer zou worden gelegd. De rechtbank stelt vast dat dat de inhoud van de gesprekken onmiskenbaar van zeer dreigende aard is, hetgeen naar objectieve maatstaven gemeten gezien ook als bedreigend zal worden ervaren. Ook uit de context van de meerdere telefonische contacten binnen een korte periode – waarin [naam betrokkene 1] steeds opnieuw gemaand wordt om een telefoonnummer te verstrekken - en het feit dat door [naam betrokkene 1] om 00.00 uur (‘het gestelde ultimatum’) ook daadwerkelijk het betreffende telefoonnummer wordt verstrekt, volgt dat [naam betrokkene 1] door deze serie van dreigementen is overgegaan tot het verstrekken van het gevraagde telefoonnummer. Concluderend is voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden voor het medeplegen van de afpersing in vereniging van [naam betrokkene 1] .
Feit 2: medeplegen voorbereidingshandelingen gijzeling en/of poging afpersing [naam betrokkene 5]
Uit de hierboven weergegeven chronologische gesprekken en gebeurtenissen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het primair ten laste gelegde medeplegen voorbereidingshandelingen gijzeling, alsmede de poging tot afpersing kan worden bewezenverklaard.
Onder verwijzing naar de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [naam verdachte] vanaf 19 april 2017 heeft gepoogd om in contact te komen met de familie van [naam medeverdachte 1] , die hij verantwoordelijk houdt voor het verlies van de partij cocaïne. Uit de inhoud van de gesprekken tussen [naam medeverdachte 2] en [naam betrokkene 3] volgt dat daarbij het doel was om de vrouw van [naam medeverdachte 1] te “(laten) optillen” (ontvoeren). In het gesprek op 18 april 2017 wordt gesproken over het ontvoeren van de vrouw van [naam medeverdachte 1] , waarbij ook een ‘Engelsman’ wordt genoemd ‘die een aantal klappen moet geven’. Gesproken wordt over het feit dat de vrouw van [naam medeverdachte 1] van alles op de hoogte zou zijn, het huren van een boerderij met kelder, dat ‘ze haar maanden moeten verbergen’, het volgen van auto’s en dat [naam betrokkene 3] zaken moet doorgeven. Hetgeen [naam medeverdachte 2] en [naam betrokkene 3] – in de gesprekken van 6, 11 en 18 april 2017 - in de PI bespreken, vindt vervolgens ook daadwerkelijk zijn weerslag in de daaropvolgende handelingen van [naam verdachte] . Daarbij is het contact tussen [naam medeverdachte 2] enerzijds en [naam verdachte] anderzijds door [naam betrokkene 3] onderhouden. Vanaf
19 april blijkt dat [naam verdachte] naarstig op zoek is naar de familieleden van [naam medeverdachte 1] . Zo blijkt uit het in de Skoda aangetroffen peilbaken dat deze op 19 april rond 17.00 uur uit peilt op het woonadres van [naam medeverdachte 1] . Ook uit de verklaring van [naam betrokkene 5] , in combinatie met hetgeen [naam verdachte] zegt in het gesprek van 22 april 2017 om 0.02 uur:
“Did you see the people in the back garden?’en “
toen hebben jullie ook mensen van ons gezien toch, in de achtertuin, of niet?” volgt dat (handlangers van) [naam verdachte] bij de woning van [naam betrokkene 5] is/zijn geweest. Uit de in de Skoda aangetroffen tie-wraps (waarvan twee setjes van 2 bij elkaar gebonden, waardoor deze dienst kunnen doen als handboeien) volgt bovendien dat [naam verdachte] voorwerpen voorhanden heeft gehad die naar hun uiterlijke verschijningsvorm bestemd zijn voor de vrijheidsbeneming die onderdeel uitmaakt van de geplande gijzeling. Dat het uiteindelijk – door de aanhouding van [naam verdachte] en [naam betrokkene 6] op 22 april 2017 - niet daadwerkelijk zover is gekomen, doet daaraan niet af. Het feit dat [naam betrokkene 6] hiervoor is vrijgesproken doet aan het voorgaande evenmin af, nu de rechtbank in die zaak heeft overwogen dat niet is gebleken van betrokkenheid van [naam betrokkene 6] voorafgaand aan
21 april 2017, hetgeen voor [naam verdachte] wel het geval is.
Naar het oordeel van de rechtbank was er gelet op voornoemde omstandigheden sprake van een bewuste en nauwe samenwerking tussen [naam verdachte] , [naam medeverdachte 2] en [naam betrokkene 3] , gericht op de voorbereiding van de gijzeling.
Onder verwijzing naar de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen is de rechtbank voorts van oordeel dat de ten laste gelegde poging tot afpersing van [naam betrokkene 5] eveneens bewezen kan worden verklaard.
5.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 21 en 22 april 2017 te Rotterdam, en in
Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [naam betrokkene 1] heeft gedwongen tot het ter beschikking stellen van gegeven, te weten het telefoonnummer van
[naam betrokkene 5] , welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte en zijn mededader die [naam betrokkene 1] heeft opgebeld en heeft gezegd dat er een granaat in het restaurant van die man zou worden gegooid als het telefoonnummer niet die avond zou worden gegeven.
2.
hij op meer tijdstippen in de periode van 1 februari 2017 tot en met 23 april 2017 te Rotterdam en/of Amsterdam en/of te Amersfoort en te Alphen aan de Rijn, tezamen en in vereniging met anderen, ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, te weten gijzeling als bedoeld in artikel 282a Wetboek van Strafrecht (Sr) ,
opzettelijk informatie heeft/hebben verzameld over/van één of meerdere personen, te weten
- [naam medeverdachte 1] en
- [naam betrokkene 10] en
- [naam betrokkene 5] en
- [naam betrokkene 8] en
- [naam betrokkene 9]
en afspraken te hebben gemaakt en besprekingen te hebben gehad met [naam betrokkene 3] en andere personen over:
- het weghalen/kidnappen van de vrouw van [naam medeverdachte 1] en/of zijn kinderen en/of zijn schoonmoeder;
- het (vervolgens) een aantal maanden verborgen houden van de vrouw van [naam medeverdachte 1] ;
- het regelen van een professionele Marokkaanse groep;
- het huren van een boerderij en het opsluiten van personen in een boerderijkelder;
- het regelen van bakens voor de auto's van een of meer personen uit de familie van [naam medeverdachte 1] ;
en samen met anderen de (schoon)familie van [naam medeverdachte 1] heeft geobserveerd
door bij die familie aan te bellen en de tuin van de woning van die familie
zonder toestemming te hebben betreden;
en voorwerpen/informatiedragers/vervoermiddel bestemd tot het begaan van
dat misdrijf voorhanden heeft gehad, te weten: een huurauto (Skoda Octavia met
kenteken [kentekennummer] ), een telefoon, een baken, tie-wraps, een foto van [naam betrokkene 5]
met zijn kleinkind, een foto van het adres van [naam betrokkene 5] , een foto van het
kenteken van de auto van [naam betrokkene 5] en [naam medeverdachte 1] , een foto van de
verblijfsvergunning van [naam betrokkene 11] ;
en
hij in de periode 19 tot en met 22 april 2017 te Rotterdam, en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader
voorgenomen misdrijf om
met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [naam betrokkene 5] , [naam betrokkene 8] en [naam betrokkene 9] heeft gedwongen tot de afgifte van 12 miljoen euro toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte en zijn mededader, welke
bedreiging met geweld hierin bestond dat:
- hij en/of zijn mededader heeft/hebben gezegd dat de woning van
bovengenoemde personen zou worden opgeblazen;
- hij en/of zijn mededader aan die [naam betrokkene 5] heeft/hebben medegedeeld dat
als er geen kinderen waren geweest deze [naam betrokkene 5] niet meer in leven zou zijn
geweest;
- hij en/of zijn mededader aan die [naam betrokkene 5] heeft/hebben gevraagd of hij
die mannen in de tuin niet gezien heeft. Dat hij tegen die [naam betrokkene 5] heeft
gezegd dat die mannen bij hem hoorden en dat hij zo 10 man naar het huis van
die [naam betrokkene 5] kan sturen en dat zijn huis een wit hekje heeft, terwijl er in de
dagen ervoor reeds meerdere malen onbekend gebleven personen met zwarte
kleding over de schutting van de woning geklommen waren en in de tuin van die
[naam betrokkene 5] hadden gestaan en hadden aangebeld
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:

1.medeplegen van afpersing

2.medeplegen van voorbereiding van medeplegen van gijzeling

en
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

8.Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte was op zoek naar een medeverdachte, die hij en/of anderen kennelijk verantwoordelijk hield(en) voor een verdwenen drugstransport. Onder het uiten van dreigende woorden heeft hij eerst getracht iemand te bewegen om de familie van de medeverdachte met hem contact op te laten nemen, dan wel het telefoonnummer van de familie van de medeverdachte aan hem te verstrekken. Nadat hij een telefoonnummer had gekregen heeft hij diverse malen familieleden van die medeverdachte gebeld en meerdere keren gedreigd met levensbedreigend geweld. Ook heeft hij ‘mannetjes’ bij de woning van de familie laten rondlopen en aanbellen. Daarnaast heeft de verdachte samen met anderen voorbereidingen getroffen om één of meerdere familieleden van de medeverdachte te gijzelen en op een afgelegen plek vast te houden.
De familie van die medeverdachte is hiermee enorme vrees aangejaagd. Zij zijn op verschillende manieren bedreigd in en bij hun eigen woning, een plek waar zij zich bij uitstek veilig zouden moeten voelen. De handelingen van onder andere de verdachte hebben ertoe geleid dat de vrouw en kinderen van de medeverdachte in februari 2017 zijn ondergedoken, welke situatie thans nog steeds voortduurt. Dergelijke feiten hebben een grote impact op het leven van de slachtoffers, onder meer in de vorm van gevoelens van angst en onveiligheid. Dit zijn zeer ernstige feiten, die de verdachte zwaar worden aangerekend.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
8 augustus 2018 waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen en gelet op de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 45, 46, 47, 57, 282a en 317 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaar;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.A.F. Damen, voorzitter,
en mrs. E.A. Poppe-Gielesen en S. Jordaan, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.S. Beukema, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij
op of omstreeks 21 en/of 22 april 2017 te Rotterdam, en/of elders in
Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door
geweld en/of bedreiging met geweld [naam betrokkene 1] heeft gedwongen tot het ter
beschikking stellen van een of meer gegevens, te weten het telefoonnummer van
[naam betrokkene 5] , in elk geval van enig gegeven, welk geweld en/of welke bedreiging
met geweld hierin bestond(en)dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s) die
[naam betrokkene 1] heeft opgebeld en heeft gezegd dat er een granaat in het restaurant van
die man zou worden gegooid als het telefoonnummer niet die avond zou worden
gegeven.
artikel 45 jo. 317 Sr
art 317 lid 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij
op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 februari 2017 tot
en met 23 april 2017 te Rotterdam en/of Amsterdam en/of te Amersfoort en/of te
Alphen aan de Rijn en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met
een of meer anderen, althans alleen, ter voorbereiding van het misdrijf waarop
naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is
gesteld, te weten gijzeling als bedoeld in artikel 282a Wetboek van Strafrecht
(Sr) en/of wederrechtelijke vrijheidsberoving als bedoeld in artikel 282 Sr,
opzettelijk informatie heeft/hebben verzameld over/van één of meerdere
personen, te weten
- [naam medeverdachte 1] en/of
- [naam betrokkene 10] en/of
- [naam betrokkene 5] en/of
- [naam betrokkene 8] en/of
- [naam betrokkene 9]
en/of afspraken te hebben gemaakt en/of besprekingen te hebben gehad met [naam medeverdachte 3]
en/of andere personen over:
-het weghalen/kidnappen van de vrouw van [naam medeverdachte 1] en/of zijn kinderen en/of
zijn schoonmoeder;
-het (vervolgens) een aantal maanden verborgen houden van de vrouw van [naam medeverdachte 1]
;
-het regelen van bakens voor de auto's van een of meer personen uit de familie
van [naam medeverdachte 1] ;
en/of samen met anderen de (schoon)familie van [naam medeverdachte 1] heeft geobserveerd
door bij die familie aan te bellen en/of de tuin van de woning van die familie
zonder toestemming te hebben betreden;
en/of voorwerpen/informatiedragers/vervoermiddelen bestemd tot het begaan van
dat misdrijf voorhanden heeft gehad, te weten: een huurauto (Skoda Octavia met
kenteken [kentekennummer] ), een telefoon, een baken, tie-wraps, een foto van [naam betrokkene 5]
met zijn kleinkind, een foto van het adres van [naam betrokkene 5] , een foto van het
kenteken van de auto van [naam betrokkene 5] en [naam medeverdachte 1] , een foto van de
verblijfsvergunning van [naam betrokkene 11] ;
artikel 46 jo. 282/282a Sr
en/of
hij
in of omstreeks de periode 19 tot en met 22 april 2017 te Rotterdam, en/of
elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s)
voorgenomen misdrijf om
met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door
geweld en/of bedreiging met geweld [naam betrokkene 5] , [naam betrokkene 8] en [naam betrokkene 9] heeft
gedwongen tot de afgifte van 12 miljoen euro, in elk geval van enig goed,
geheel of ten dele toebehorende aan [naam medeverdachte 1] , in elk geval aan een ander of
anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) , welk geweld en/of welke
bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat:
- hij en/of zijn mededader(s) heeft/hebben gezegd dat de woning van
bovengenoemde personen zou worden opgeblazen;
- hij en/of zijn mededader(s) aan die [naam betrokkene 5] heeft/hebben medegedeeld dat
als er geen kinderen waren geweest deze [naam betrokkene 5] niet meer in leven zou zijn
geweest;
- hij en/of zijn mededader(s) aan die [naam betrokkene 5] heeft/hebben gevraagd of hij
die mannen in de tuin niet gezien heeft. Dat hij tegen die [naam betrokkene 5] heeft
gezegd dat die mannen bij hem hoorden en dat hij zo 10 man naar het huis van
die [naam betrokkene 5] kan sturen en dat zijn huis een wit hekje heeft, terwijl er in de
dagen ervoor reeds meerdere malen onbekend gebleven personen met zwarte
kleding over de schutting van de woning geklommen waren en in de tuin van die
[naam betrokkene 5] hadden gestaan en hadden aangebeld
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 317 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht

Voetnoten

1.Het gaat om een grote partij pakketten, die steekproefsgewijs nader is onderzocht op (exacte) chemische samenstelling. Hierna in de bewijsmiddelen wordt hier nader aandacht aan besteed. Waar de rechtbank hierna schrijft over “heroïne en morfine” doelt zij op de aangetroffen partij drugs in de container met bakovens in Antwerpen, tenzij anders wordt vermeld.
2.De rechtbank laat hierbij voor de overzichtelijkheid de bevoegdheid van art. 126x Sv buiten beschouwing, van toepassing van die bevoegdheid is immers in het geheel niet gebleken.