ECLI:NL:RBROT:2018:9134

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
8 november 2018
Zaaknummer
C/10/525997 / HA ZA 17-423
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D.I. Hendriks
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opeisbaarheid lening en schriftelijkheidsvereiste in geldleenovereenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, hebben eiseressen in conventie, [eiser 1] en [eiser 2], een vordering ingesteld tegen gedaagden in conventie, [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3], met betrekking tot een geldlening die in 2006 was verstrekt door de vader van de eiseressen. De lening van € 325.050,00 was verstrekt voor de aankoop van een woning en was verzekerd door een hypotheek. Eiseressen vorderden de terugbetaling van de hoofdsom en rente, terwijl gedaagden verweer voerden en in reconventie vorderden dat de mondelinge afspraak over de rente nietig was en dat zij de wettelijke rente moesten betalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen schriftelijke overeenkomst was over de rente, waardoor de mondelinge afspraak nietig was. De rechtbank oordeelde dat de lening niet onmiddellijk opeisbaar was, gezien de omstandigheden van de zaak, en wees de vorderingen van eiseressen af. In reconventie werd geoordeeld dat gedaagden recht hadden op terugbetaling van te veel betaalde rente en dat de mondelinge afspraak over de rente nietig was. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/525997 / HA ZA 17-423
Vonnis van 7 november 2018
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
advocaat mr. J.H.J. Rijntjes te Rotterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
niet verschenen,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. R. Sekeris te Rotterdam,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. R. Sekeris te Rotterdam.
Eiseressen in conventie, verweersters in reconventie zullen hierna gezamenlijk [verweersters] (in meervoud) genoemd worden.
Gedaagden in conventie, eisers in reconventie zullen hierna afzonderlijk [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 maart 2017 met producties 1 tot en met 19;
  • de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] , met producties 1 tot en met 6;
  • de brief van de rechtbank van 21 februari 2018, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
  • de zittingsagenda van 12 juni 2018;
  • de akte houdende overlegging producties tevens houdende wijziging van eis (in conventie) tevens conclusie van eis (de rechtbank leest: antwoord) in reconventie van de zijde van [verweersters] , met productie 20;
  • de beantwoording vragen ten behoeve van comparitie tevens akte houdende eisvermeerdering van de zijde van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] , met producties 7 tot en met 9;
  • de van de zijde van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ten behoeve van de comparitie van partijen ingediende productie 10;
  • de akte houdende overlegging producties van de zijde van [verweersters] , met producties 21 en 22;
  • het proces-verbaal van comparitie van 12 juli 2018;
  • een brief van 19 juli 2018 namens [verweersters] met een reactie op het proces-verbaal;
  • een brief van 25 juli 2018 namens [gedaagde 2] en [gedaagde 3] met een reactie op het proces-verbaal;
  • een brief van 9 augustus 2018 namens [verweersters] met een reactie op de brief van 25 juli 2018 van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] .
1.2.
[gedaagde 1] is niet verschenen in de procedure en tegen hem is verstek verleend.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op of omstreeks 30 juni 2006 heeft de vader van [verweersters] , de heer [eiser 1] (hierna: [verweersters] sr.), aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , uit hoofde van een tussen hen mondeling gesloten geldleenovereenkomst, een bedrag van € 325.050,00 geleend zodat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de woning aan de [adres] (hierna: de woning) konden kopen. De woning is gelegen naast de toenmalige woning van [verweersters] sr. en zijn vriendin. De vriendin van [verweersters] sr. is de moeder van [gedaagde 2] .
2.2.
Ter verzekering van terugbetaling van de geldlening is door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op 30 juni 2006 een (tweede) recht van hypotheek op de woning gegeven aan [verweersters] sr. In de hypotheekakte is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
“De hypotheekgever verklaarde bij deze te behoeve van de hypotheeknemer het recht van hypotheek te verlenen tot het bedrag van drie honderd vijf en twintig duizend vijftig euro
(€ 325.050,00), met rente en kosten begroot op een honderd dertien duizend zevenhonderd zevenenzestig euro en vijftig eurocent (€ 113.767,50) dus tezamen ten belope van vier honderd acht en dertig duizend acht honderd zeventien euro en vijftig eurocent (€ 438.817,50) op het navolgende registergoed:
het woonhuis met ondergrond, tuin en garage te [adres] , kadastraal bekend gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel, [sectienummer] , groot tien aren negenenzeventig centiaren, alsmede
het een/tweede onverdeeld aandeel in de tot mandeligheid bestemde dam en erf gelegen tussen en nabij de panden aan de [adres] , kadastraal bekend gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel, [sectienummer] , groot twee aren vijftien centiaren,
gemeld registergoed hierna (…) te noemen: “verbondene”;
(…)
De comparanten verklaarden dat voor deze hypotheekverlening de navolgende bedingen gelden:
(…)
c. De hypotheekgever mag zonder schriftelijke toestemming van de hypotheeknemer het verbondene niet verhuren of verpachten of onder welke titel ook in gebruik afstaan,
(…)”
2.3.
Op 25 juli 2014 is [verweersters] sr. overleden. [verweersters] zijn de rechtsopvolgers onder algemene titel van [verweersters] sr.
2.4.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben vanaf 1 juli 2006 tot 1 juli 2016 uit hoofde van de geldleenovereenkomst een rentevergoeding van 5 % van de hoofdsom per maand betaald. Sinds 1 juli 2016 betalen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een rentevergoeding van 2,65 % van de hoofdsom per maand.
2.5.
Ten tijde van het sluiten van de geldleenovereenkomst woonden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] samen. Nadien is hun relatie verbroken en is [gedaagde 2] met [gedaagde 3] gaan samenwonen in de woning.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[verweersters] vorderen, na wijziging van eis, om van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 325.050,00 (hoofdsom);
hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de contractuele rente van 5% per jaar over het sub a gevorderde bedrag, zulks vanaf 1 juli 2016 tot de dag der algehele voldoening;
hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 3.425,00 (buitengerechtelijke incassokosten);
te verklaren voor recht dat de betalingen door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan [verweersters] vanaf 1 juli 2016 ex artikel 6:44 BW in de eerste plaats in mindering strekken op de sub c bedoelde kosten; vervolgens in mindering op de sub b bedoelde rente en ten slotte in mindering op de sub a bedoelde hoofdsom én lopende rente;
en overigens vorderen [verweersters] :
te verklaren voor recht dat gezien de achterstand in de betalingen door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , [gedaagde 3] onder voorwaarde van een exploot ex art. 544 Rv, gehouden is tot beëindiging van het gebruik - en ontruiming - van de woning;
met veroordeling van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] in de kosten van deze procedure inclusief de nakosten ter hoogte van € 131,00 als betaling binnen 14 dagen na het wijzen van het vonnis plaatsvindt en € 199,00 indien betaling niet binnen 14 dagen na het wijzen van vonnis plaatsvindt, in laatstgenoemd geval te vermeerderen met alle noodzakelijke kosten van betekening van het vonnis, executoriale beslaglegging, (over)betekening van gelegde beslagen en de kosten van de executie zelf, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf de dag dat de kosten ingeval van niet-betaling binnen 14 dagen na vonniswijziging worden gemaakt.
3.2.
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen, alsmede tot veroordeling van [verweersters] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van de procedure, de nakosten daarbij inbegrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf zeven dagen na betekening van het vonnis.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] vorderen, na wijziging van eis, om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat de mondelinge afspraak ten aanzien van de rente nietig is en te verklaren voor recht dat [gedaagde 2] vanaf 1 juli 2006 gehouden is de wettelijke rente (ex artikel 6:119 BW) te betalen;
II. [verweersters] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 42.887,01 aan [gedaagde 2] , althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2018;
met veroordeling van [verweersters] in de proceskosten, waaronder de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf zeven dagen na betekening van het vonnis.
3.5.
[verweersters] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Vanwege de verwevenheid van de vorderingen in conventie en in reconventie zal de rechtbank deze gezamenlijk behandelen en beoordelen.
Ten aanzien van de opeisbaarheid van de lening
4.2.
[verweersters] stellen ter zake het volgende. [verweersters] sr. is een geldleenovereenkomst aangegaan met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Er is geen tijdsbepaling voor de terugbetaling overeengekomen. Nu er geen tijdsbepaling is overeengekomen, is de lening voor onbepaalde tijd verstrekt en zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op eerste aanvraag gehouden de hoofdsom terug te betalen. Als er al een tijdsbepaling is afgesproken, dan geldt dat dit tien jaar was.
4.3.
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] stellen in reactie hierop - samengevat - het volgende.
[gedaagde 2] betwist dat er geen termijn is overeengekomen. De geldleenovereenkomst is mondeling aangegaan voor dertig jaar en er hoefde niet tussentijds te worden afgelost. Na tien jaar zouden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] proberen om de lening over te sluiten, maar dat is niet gelukt. [verweersters] sr. wist dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet over voldoende financiële middelen beschikten om de woning te kopen en dat dit in de toekomst niet snel anders zou zijn. [verweersters] sr. was genegen hen te helpen. Hij wist dat het wellicht lang zou duren voordat hij zijn geld terug zou krijgen, maar hij heeft toch de lening verstrekt. Daarbij doet [gedaagde 2] haar uiterste best om de woning te verkopen, de woning staat al zeven jaar te koop. Toewijzing van de vordering tot betaling van de hoofdsom is onaanvaardbaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Ten slotte geldt dat de geldleenovereenkomst nooit is opgezegd.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt.
De geldleenovereenkomst is aangegaan op of omstreeks 30 juni 2006. Op grond van artikel 200 Overgangswet Nieuw BW is op overeenkomsten die aangegaan zijn vóór 1 januari 2012 het voordien geldende recht van toepassing. Dit betekent dat in het onderhavige geval de artikelen 7A:1796, 7A:1797 en 7A:1800 (oud) Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing zijn. Voorts is van toepassing het bepaalde in artikel 6:38 BW. Uit deze artikelen volgt, voor zover van belang, dat een uitlener het ter leen gegevene niet terug kan eisen voordat de bij de overeenkomst bepaalde tijd verstreken is. Als geen termijn voor de nakoming bepaald is, moet de lener het op eerste aanvraag en alsdan terstond teruggeven. De rechter kan dan echter, naar gelang van de omstandigheden, enig uitstel aan de lener toestaan.
De vraag die partijen in dit verband in de eerste plaats verdeeld houdt is of er een tijdsbepaling voor de terugbetaling van de lening overeengekomen is. Op [verweersters] ligt, als de partij die zich op het rechtsgevolg beroept, de stelplicht en bewijslast dat geen tijdsbepaling tussen partijen is overeengekomen. Echter, zelfs als [verweersters] in dit bewijs slagen, leidt dit naar het oordeel van de rechtbank niet tot het door hen beoogde gevolg.
Artikel 6:38 BW bepaalt dat indien geen tijd voor de nakoming is bepaald, de verbintenis terstond kan worden nagekomen, en terstond nakoming kan worden gevorderd. Uit de wetsgeschiedenis bij dit artikel volgt dat voor de vaststelling of “geen tijd voor nakoming is bepaald”, niet beslissend is dat omtrent de opeisbaarheid geen uitdrukkelijk beding is gemaakt. De term “bepaald” verwijst mede naar aanvullende bronnen als bedoeld in artikel 6:248 lid 1 BW, namelijk wet, gewoonte en redelijkheid en billijkheid. Uit de aard van de overeenkomst, de lening is verstrekt voor de aankoop van een woning en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben hypothecaire zekerheid verstrekt, en de redelijkheid en billijkheid, het betreft een overeenkomst in familieverband, vloeit voort dat niet terstond nakoming kan worden gevorderd, ook al zou komen vast te staan dat niet expliciet een tijd voor nakoming bepaald is.
Het voorgaande in aanmerking nemende, zullen [verweersters] wegens gebrek aan belang niet worden toegelaten tot bewijs van hun stelling dat geen tijdsbepaling is overeengekomen.
4.5.
Subsidiair stellen [verweersters] , naar de rechtbank begrijpt, dat, als er al een termijn voor terugbetaling is overeengekomen, dit tien jaar was en dat nu deze termijn inmiddels verstreken is de lening opeisbaar is. Ook hiervoor geldt dat op [verweersters] de bewijslast rust, maar dat, zelfs als [verweersters] in dit bewijs slagen, dit niet zal leiden tot het door hen beoogde rechtsgevolg (directe opeisbaarheid van de lening). Hiervoor geldt namelijk eveneens dat het naar eisen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de lening op dit moment wordt opgeëist. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking, naast de omstandigheid dat de overeenkomst is aangegaan in familieverband, dat de lening destijds is aangegaan omdat er geen andere mogelijkheid was om de woning te financieren. Dit geldt nog steeds. De woning staat inmiddels geruime tijd te koop, maar er worden geen kopers gevonden. Daarbij is het [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet gelukt om een nieuwe financieringswijze voor de woning te vinden. Het voorgaande in aanmerking nemende, zullen [verweersters] wegens gebrek aan belang niet worden toegelaten tot bewijs van hun stelling dat de geldleenovereenkomst is aangegaan voor de duur van 10 jaar.
4.6.
De vordering van [verweersters] tot terugbetaling van de hoofdsom zal, gelet op het voorgaande, worden afgewezen.
Ten aanzien van de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te betalen rente
4.7.
[verweersters] stellen dat in de geldleenovereenkomst is bepaald dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] 5 % rente per jaar verschuldigd zijn over de hoofdsom en vorderen betaling hiervan vanaf 1 juli 2016 tot de dag van algehele voldoening van de hoofdsom. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] stellen dat zij vanaf 1 juli 2016 een rente van 2,65 % per jaar zijn gaan betalen omdat bij het aangaan van de overeenkomst in 2006 is bepaald dat het rentepercentage na 10 jaar, dus per 1 juli 2016, opnieuw zou worden vastgesteld. Vanaf dat moment zouden zij het alsdan gangbare rentepercentage gaan betalen. Daarnaast stelt zij dat de mondeling gemaakte renteafspraak van 5 % nietig is omdat er voor een dergelijke afspraak een schriftelijkheidsvereiste geldt.
4.8.
De rechtbank overweegt het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat is afgesproken dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] maandelijks rente zouden betalen aan [verweersters] sr. over het geleende bedrag. Zij twisten echter over de hoogte daarvan. Omdat de geldleenovereenkomst is gesloten op of omstreeks 30 juni 2006 zijn op grond van artikel 200 Overgangswet Nieuw BW de artikelen 7A:1804 en 7A:1805 (oud) BW van toepassing. Artikel 7A:1804 BW bevat een vormvoorschrift: als partijen de hoogte van de rente niet schriftelijk hebben vastgelegd, is hun overeenkomst op het punt van het rentepercentage nietig. Artikel 7A:1805 BW bepaalt dat als partijen het rentepercentage niet schriftelijk hebben vastgelegd of als de overeenkomst niets bepaalt over de hoogte van de rente, de rente moet worden berekend volgens de voor de wettelijke rente vastgestelde voet.
In het onderhavige geval is de geldleenovereenkomst mondeling tot stand gekomen. Hieruit volgt dat het overeengekomen rentepercentage niet schriftelijk is vastgelegd en de afspraak hierover, gelet op het voorgaande, nietig is. Door [verweersters] is in dit verband aangevoerd dat uit de bankafschriften over de jaren 2006 tot 2016 blijkt dat er 5 % rente per jaar overeengekomen is nu in die jaren maandelijks door [gedaagde 2] en [gedaagde 1] een vergoeding is betaald die overeenkomt met 5 % van het geleende bedrag onder vermelding van ‘rentevergoeding’ of woorden van gelijke strekking. Daarnaast heeft [gedaagde 2] in een e-mail van 22 januari 2015 bevestigd dat er een rentepercentage van 5 % afgesproken was. Dit kan [verweersters] niet baten. Nu beide omstandigheden zich voordeden na het sluiten van de geldleenovereenkomst, laat dit onverlet dat er ten tijde van het aangaan van de geldleenovereenkomst geen schriftelijke afspraken zijn gemaakt over (de hoogte van) de rente.
4.9.
[verweersters] stellen voorts dat de nietige renteafspraak is bekrachtigd door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , door maandelijks 1/12e deel van 5 % rente per jaar over het geleende bedrag te betalen onder vermelding op het bankafschrift van rente/rentevergoeding en daarmee de (rechts)handeling als geldig aan te merken.
Voor bekrachtiging in de zin van artikel 3:58 BW is noodzakelijk dat er alsnog wordt voldaan aan een voor de geldigheid van de rechtshandeling gesteld wettelijk vereiste. In het onderhavige geval betekent dit dat alsnog een schriftelijke vastlegging van de hoogte van de rente dan wel van de manier waarop de hoogte daarvan bepaald kan worden, plaatsvindt, alsmede dat alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op dit gebrek hadden kunnen beroepen in de tussen de handeling en de vervulling van het vereiste liggende tijdsruimte de handeling als geldig hebben aangemerkt. Daar is geen sprake van. Weliswaar hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] van 1 juli 2006 tot 1 juli 2016 de hoogte van de rente blijkbaar als geldig aangemerkt (gelet op de maandelijkse betaling hiervan), maar er is nog altijd geen schriftelijke vastlegging van de afspraken. De enkele vermelding van de term rente/rentevergoeding op het bankafschrift heeft niet te gelden als een schriftelijke vastlegging. Er is dan ook niet voldaan aan het vereiste dat er duidelijkheid moet zijn over de hoogte van de rente door het schriftelijk vastleggen daarvan of van de manier waarop deze rente bepaald kan worden.
4.10.
Het voorgaande zou betekenen dat er sprake is van een nietige renteafspraak en dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] alleen de wettelijke rente zouden moeten betalen. [verweersters] stellen echter dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om een beroep te doen op de nietigheid vanwege het ontbreken van een schriftelijke vastlegging dan wel dat [gedaagde 2] zich gedragen heeft op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is waardoor zij haar bevoegdheid om een beroep te doen op de nietigheid heeft verwerkt.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Hierbij maakt zij onderscheid tussen de periode 1 juli 2006 tot 1 juli 2016 en de periode 1 juli 2016 tot aan het moment van aflossing van de hoofdsom.
Voor de periode 1 juli 2006 tot 1 juli 2016 geldt dat, hoewel het rentepercentage niet schriftelijk is overeengekomen en ook niet uit de overeenkomst blijkt wat de hoogte van de rente was, partijen het er wel over eens zijn dat is afgesproken dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] maandelijks 5 % als rente over het geleende bedrag aan [verweersters] sr. zouden betalen. Deze rente is tot 1 juli 2016 ook voldaan door [gedaagde 2] en [gedaagde 1] en daarbij is door [gedaagde 2] en/of [gedaagde 1] niet aangevoerd dat dit een te hoge rente bedroeg.
In deze omstandigheden is het, tezamen met de omstandigheid dat de geldleenovereenkomst is aangegaan door consumenten in plaats van professionele partijen en het een overeenkomst in familieverband betreft, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om over de periode 1 juli 2006 tot 1 juli 2016 met terugwerkende kracht een beroep te doen op nietigheid van de afspraak over het rentepercentage op grond van het bepaalde in de artikelen 7A:1804 en 7A;1805 (oud) BW. In deze periode was daarmee, nu partijen overeenstemming over dit percentage hebben, een rente van 5 % per maand over het geleende bedrag verschuldigd.
4.11.
Vanaf 1 juli 2016 is de situatie anders. Vanaf dat moment verschillen partijen van mening over de overeengekomen hoogte van de verschuldigde rente. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] stellen dat is overeengekomen dat na tien jaar het rentepercentage opnieuw zou worden bepaald aan de hand van de op dat moment geldende marktrente. Zij zijn vanaf 1 juli 2016 in het verlengde hiervan een rente van 2,65 % over het geleende bedrag gaan betalen.
Door [verweersters] wordt dit betwist. Zij stellen dat de afspraak van 5 % rente over het geleende bedrag voor de gehele periode van de lening was gemaakt.
Bij gebreke van een schriftelijke vastlegging van de afspraak over het rentepercentage geldt dat eventuele gemaakte renteafspraken nietig zijn. De rente moet dan worden berekend volgens de voor de wettelijke rente vastgestelde voet. Anders dan de rechtbank heeft overwogen onder rechtsoverweging 4.10 is het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] een beroep doen op de nietigheid vanwege het ontbreken van een schriftelijke vastlegging. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] vanaf 1 juli 2016 de wettelijke rente verschuldigd zijn.
4.12.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering in conventie van [verweersters] tot betaling van 5 % rente over de hoofdsom vanaf 1 juli 2016 zal worden afgewezen.
De gevorderde verklaring voor recht in reconventie van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zal in zoverre worden toegewezen dat zal worden verklaard voor recht dat de mondelinge afspraak ten aanzien van de rente nietig is en dat Van de Broek gehouden is vanaf 1 juli 2016 de wettelijke rente te betalen.
Het voorgaande brengt tevens met zich mee dat de vordering in reconventie tot terugbetaling door [verweersters] aan [gedaagde 2] van te veel betaalde rente vanaf 1 juli 2016 zal worden toegewezen. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben onbetwist gesteld dat zij over de periode 1 juli 2016 tot 1 augustus 2018 een bedrag van € 4.406,25 te veel betaald hebben (het verschil tussen de betaalde 2,65 % rente en de wettelijke rente). Dit bedrag zal worden toegewezen. Hetzelfde geldt voor de vordering van de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 januari 2018.
Verklaring voor recht dat imputatieregels van toepassing zijn
4.13.
[verweersters] hebben geen belang bij de gevorderde verklaring voor recht dat de door hen ontvangen betalingen ter zake de geldlening eerst in mindering strekken op de kosten, vervolgens in mindering op de rente en ten slotte in mindering op de hoofdsom en de lopende rente, nu de door [verweersters] gevorderde betaling van de hoofdsom en 5% rente wordt afgewezen. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.
Ten aanzien van de verklaring voor recht dat huurbeding geschonden is
4.14.
[verweersters] vorderen een verklaring voor recht dat gezien de achterstand in de betalingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , [gedaagde 3] onder voorwaarde van een exploot ex art. 544 Rv, gehouden is tot beëindiging van het gebruik - en ontruiming - van de woning. [verweersters] hebben hieraan ten grondslag gelegd dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] in strijd met artikel c van de hypotheekvoorwaarden de woning geheel althans gedeeltelijk in gebruik hebben afgestaan aan een derde, te weten [gedaagde 3] . Door [gedaagde 2] en [gedaagde 3] is als verweer aangevoerd dat zij een relatie hebben, zodat er geen sprake is van het in gebruik afstaan nu ook [gedaagde 2] nog in de woning woont en dat, als [gedaagde 2] de woning moet verlaten, [gedaagde 3] de woning ook zal verlaten.
Los van de vraag of er al dan niet sprake is van in gebruik afstaan, hebben [verweersters] ter comparitie verklaard dat deze vordering zo moet worden gelezen dat [gedaagde 3] alleen uit de woning hoeft als deze executoriaal verkocht wordt. Nu niet is gebleken dat er op dit moment sprake is van een dergelijke executoriale verkoop dan wel dat een dergelijke verkoop dreigt en ook niet is gebleken dat [gedaagde 3] de woning niet zal verlaten als er sprake is van executoriale verkoop, zal deze vordering wegens gebrek aan belang worden afgewezen.
Ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten
4.15.
Nu de vorderingen in conventie van [verweersters] zullen worden afgewezen en ook overigens niet is gebleken van een grondslag voor toewijzing van de gevorderde buitengerechtelijke kosten, zal ook de vordering tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen.
Proceskosten in conventie
4.16.
In conventie zullen [verweersters] , als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De wettelijke rente over de proceskosten en de verzochte uitvoerbaar bij voorraadverklaring zullen als onweersproken worden toegewezen.
De kosten aan de zijde van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden begroot op:
- griffierecht € 1.545,00
- salaris advocaat
€ 6.005,00(2,5 punten × tarief € 2.402,00)
Totaal € 7.550,00
4.17.
De gevorderde veroordeling in de nakosten in conventie is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
Proceskosten in reconventie
4.18.
In reconventie zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [verweersters] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] tot op heden begroot op € 7.550,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de zevende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [verweersters] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [verweersters] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis voor zover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde,
in reconventie
5.6.
veroordeelt [verweersters] tot betaling van een bedrag van € 4.406,25 aan [gedaagde 2] , vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 31 januari 2018 tot de dag der algehele voldoening,
5.7.
verklaart voor recht dat de mondelinge afspraak ten aanzien van de rente nietig is en dat [gedaagde 2] vanaf 1 juli 2016 gehouden is de wettelijke rente (ex art. 6:119 BW) te betalen,
5.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.10.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.I. Hendriks en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2018.
1582/3047