ECLI:NL:RBROT:2018:9441

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 augustus 2018
Publicatiedatum
19 november 2018
Zaaknummer
EA 18/1082
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw ontstane schulden

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 23 augustus 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, ingediend door verzoeker op 4 juli 2018. Verzoeker, bijgestaan door een maatschappelijk werker, is gehoord tijdens de zitting op 13 augustus 2018. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker een aanzienlijke schuldenlast heeft van € 61.193,32, waarvan een deel is ontstaan door onterecht ontvangen WW-uitkeringen en andere niet te goeder trouw ontstane schulden.

De rechtbank oordeelt dat verzoeker niet te goeder trouw is geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. Dit oordeel is gebaseerd op verschillende factoren, waaronder het feit dat verzoeker een schuld heeft aan Stadsontwikkeling van € 16.667,23, die is ontstaan door onderhoudskosten aan zijn appartement. Verzoeker heeft nagelaten om tijdig te betalen en heeft geen alternatieve betalingsregelingen getroffen met de gemeente. Daarnaast heeft hij een schuld aan Gemeentebelastingen Rotterdam van € 5.339,57, waarvoor hij ook geen aannemelijke verdediging heeft kunnen geven.

Verder heeft verzoeker schulden gemaakt die duiden op overbesteding, waaronder een schuld aan het UWV van € 3.415,11, ontstaan door het ontvangen van een WW-uitkering zonder recht. De rechtbank concludeert dat verzoeker verantwoordelijk is voor het niet correct informeren van de uitkeringsinstantie. Ook zijn er schulden bij het CJIB van € 697,76, die voortkomen uit verkeersboetes. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen feiten of omstandigheden zijn die de afwijzing van het verzoek tot schuldsanering zouden rechtvaardigen, en heeft het verzoek dan ook afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
afwijzing toepassing schuldsaneringsregeling
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 23 augustus 2018
[naam 1]
[adres]
[woonplaats]
verzoeker.

1.De procedure

Verzoeker heeft op 4 juli 2018 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Verzoeker is, bijgestaan door de heer [naam 2]
- maatschappelijk werker bij het wijkteam - gehoord ter terechtzitting van 13 augustus 2018.

2.De feiten

Verzoeker ontvangt inkomsten uit arbeid. De schuldenlast bedraagt volgens de verklaring als bedoeld in artikel 285 Faillissementswet € 61.193,32.

3.De beoordeling

Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt slechts toegewezen als, onder andere, voldoende aannemelijk is dat verzoeker ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. De rechtbank oordeelt dat dit in het voorliggende geval niet aannemelijk is.
De goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan een verzoeker dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de verzoeker kan worden verweten dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van verzoeker voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door de schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
Verzoeker heeft een schuld aan Stadsontwikkeling van € 16.667,23, ontstaan op 5 april 2016. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat deze schuld ziet op onderhoud en reparaties aan het appartementsgebouw waarin hij een appartement bezit. Er was sprake van een ‘slapende’ Vereniging van Eigenaren (VvE), waardoor het kennelijk door de gemeente noodzakelijk geachte onderhoud aan dak en riolering in 2014 ten laste van de eigenaren is uitgevoerd. Verzoeker is in de gelegenheid gesteld om het voor zijn rekening komende deel in de kosten daarvan in drie jaar tijd terug te betalen. Verzoeker heeft de eerste twaalf maanden niets betaald, waarna de gemeente tot invorderingsmaatregelen is overgegaan. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat hij niet kon betalen, omdat hij in 2011 een lening bij de bank had afgesloten om zijn appartement te verbeteren. Naar het oordeel van de rechtbank had verzoeker er vanaf de aankoop van zijn appartement (in 2003) rekening mee moeten houden dat hij - samen met de andere appartementseigenaren - financieel verantwoordelijk was voor het groot onderhoud van het pand. Hij heeft dit kennelijk nagelaten. Daarnaast is hij de betalingsregeling met de gemeente niet nagekomen. Verzoeker heeft verklaard dat hij daartoe niet in staat was vanwege de eerder afgesloten lening. Niet is gebleken dat verzoeker heeft geprobeerd om met de gemeente tot een andere betalingsregeling te komen. Dit had wel op zijn weg gelegen. Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat deze schuld niet te goeder trouw is ontstaan en onbetaald gelaten.
Verzoeker heeft ook nog een schuld aan Gemeentebelastingen Rotterdam van € 5.339,57, ontstaan op 20 april 2016. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat deze schuld betrekking heeft op gemeentelijke heffingen. Verzoeker heeft niet aannemelijk kunnen maken dat hem ten aanzien van deze schuld geen verwijt treft.
Verzoeker heeft daarnaast schulden gemaakt die duiden op overbesteding. Daaronder verstaat de rechtbank schulden waarvan het aangaan niet strikt noodzakelijk was en waarvan verzoeker op het moment van aangaan wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij niet in staat zou zijn om deze te betalen. Het betreft hier schulden aan:
  • ING Bank N.V. van € 4.000,98, ontstaan op 30 december 2015;
  • Vodafone Mobiel van € 360,91, ontstaan op 2 januari 2016;
  • Santander Consumer Finance Benelux B.V. van € 1.240,19, ontstaan op 27 januari 2017;
Deze schulden zijn niet te goeder trouw ontstaan en staan eveneens aan toelating in de weg.
Op de schuldenlijst van verzoeker staat voorts een schuld aan het UWV van € 3.415,11. Volgens verzoeker is deze schuld ontstaan omdat hij omstreeks 31 december 2015 een WW-uitkering heeft ontvangen terwijl hij daar geen recht op had. Naar het oordeel van de rechtbank is het de verantwoordelijkheid van verzoeker om er zorg voor te dragen dat de uitkeringsinstantie juist en volledig is geïnformeerd. Verzoeker heeft dit niet gedaan. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij in 2015 werd ontslagen bij het bedrijf waar hij werkte. Het ontslag werd doorgegeven aan het UWV. Vervolgens werd verzoeker teruggeroepen bij hetzelfde bedrijf en mocht hij daar weer aan het werk gaan. Verzoeker heeft verklaard dat hij dacht dat de uitkering vanzelf zou stoppen. Nadat de uitkering 2 à 3 keer naar verzoeker was overgemaakt heeft verzoeker het UWV pas ingelicht. Dit valt verzoeker te verwijten. Voorts valt het verzoeker te verwijten dat het bedrag waarop geen recht bestond na ontvangst niet is gereserveerd zodat dit terugbetaald had kunnen worden. Aldus is ook deze schuld niet te goeder trouw ontstaan althans onbetaald gelaten.
Verzoeker heeft ten slotte schulden bij het CJIB van in totaal € 697,76. Ter terechtzitting heeft verzoeker verklaard dat deze schulden betrekking hebben op verkeersboetes die door hem en zijn vrienden zijn veroorzaakt met opeenvolgende auto’s op naam van verzoeker. Ook deze schulden zijn naar hun aard niet te goeder trouw ontstaan.
Feiten en omstandigheden die – ondanks het ontbreken van de goede trouw – toelating rechtvaardigen zijn niet voldoende aannemelijk geworden.
Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal daarom worden afgewezen.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat dit niet betekent dat er geen andere feiten of omstandigheden zijn die eveneens tot afwijzing van het verzoek dienen te leiden.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.A.M. Los, rechter, en in aanwezigheid van
S.N. van der Ree, griffier, in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2018. [1]
De griffier is buiten staat om dit vonnis
mede te ondertekenen.