ECLI:NL:RBROT:2018:9455
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beding voortijdige beëindiging opdracht in strijd met dwingende bepaling 7:408 lid 3 BW
In deze zaak, die werd behandeld door de kantonrechter te Dordrecht, betreft het een geschil tussen een eiser en een gedaagde over een overeenkomst van opdracht die op 18 oktober 2017 tot stand kwam. De eiser, vertegenwoordigd door mr. E.J. van Dijk, had de gedaagde, een besloten vennootschap, ingehuurd voor advies en bemiddeling bij een hypotheek en levensverzekering voor een bedrag van € 3.000. De eiser heeft het volledige bedrag vooruit betaald, maar beëindigde de samenwerking op 8 november 2017, omdat hij geen vertrouwen meer had in de gedaagde. De eiser vorderde terugbetaling van het betaalde bedrag, terwijl de gedaagde zich beriep op een beding in het dienstverleningsdocument over voortijdige beëindiging van de opdracht.
De kantonrechter oordeelde dat het beding over voortijdige beëindiging in strijd was met de dwingende bepaling van artikel 7:408 lid 3 BW, dat bepaalt dat de opdrachtgever geen schadevergoeding verschuldigd is bij opzegging van de overeenkomst. De kantonrechter verwierp het primaire standpunt van de eiser over wanprestatie, omdat er geen verzuim was vastgesteld. Wel werd geoordeeld dat de eiser op grond van artikel 7:411 BW een redelijk loon aan de gedaagde verschuldigd was voor de verrichte werkzaamheden. De kantonrechter stelde het redelijke loon vast op € 500 en oordeelde dat de gedaagde € 2.500 aan de eiser moest terugbetalen. De gedaagde werd ook veroordeeld tot betaling van wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten werden aan de gedaagde opgelegd, aangezien deze grotendeels in het ongelijk was gesteld.
De beslissing van de kantonrechter was uitvoerbaar bij voorraad, en de gedaagde werd veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 2.875, vermeerderd met wettelijke rente.