In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 december 2018 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser, wonende te Warmond, en gedaagde, een advocaat gevestigd te Nieuw-Vennep. Eiser vorderde schadevergoeding van gedaagde wegens een beroepsfout die zou zijn gemaakt door het niet (aantoonbaar) wijzen op de vervaltermijn van een bankgarantie. De bankgarantie was in 2012 verstrekt door F. van Lanschot Bankiers N.V. ter zekerheid van een vordering van eiser, die in een kort geding procedure tegen de bank was aangespannen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bankgarantie op 11 december 2012 is vervallen, maar dat gedaagde eiser niet schriftelijk heeft geïnformeerd over deze vervaltermijn. De Raad van Discipline heeft in een eerdere klachtprocedure geoordeeld dat gedaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door eiser niet te informeren over de vervaltermijn.
Eiser stelde dat hij schade had geleden doordat hij niet tijdig een bodemprocedure tegen de bank had kunnen starten, wat zijn onderhandelingspositie zou hebben verzwakt. De rechtbank oordeelde echter dat eiser onvoldoende had aangetoond dat hij daadwerkelijk schade had geleden als gevolg van de beroepsfout van gedaagde. De rechtbank concludeerde dat de financiële gegoedheid van de bank niet ter discussie stond en dat eiser niet had onderbouwd dat een bodemprocedure kans van slagen zou hebben gehad. De vordering van eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.
De rechtbank benadrukte dat eiser niet had aangetoond dat hij in een nadeliger positie was komen te verkeren door het niet wijzen op de vervaltermijn en dat de vordering van eiser om schadevergoeding niet kon worden toegewezen. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor advocaten om cliënten tijdig en schriftelijk te informeren over belangrijke termijnen, maar ook dat cliënten hun schade moeten onderbouwen in rechtszaken.