ECLI:NL:RBROT:2018:9980

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1973
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluit inzake terugbetaling lening voor inburgering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De eiser had een lening van maximaal € 10.000,- ontvangen voor het volgen van een inburgeringscursus en deelname aan het inburgeringsexamen. Eiser voldeed echter niet tijdig aan de inburgeringsplicht, wat leidde tot een voorlopige boete en de eis om de lening terug te betalen. Eiser verzocht om herziening van het besluit dat hem verplichtte de lening terug te betalen, maar dit verzoek werd afgewezen door de Minister. Eiser stelde dat er nieuwe feiten waren die aanleiding gaven om het besluit te herzien, met name psychische schade die hij had opgelopen door het besluit van 28 juli 2016. De rechtbank oordeelde echter dat eiser geen bezwaar had gemaakt tegen eerdere besluiten, waardoor deze onherroepelijk waren geworden. De rechtbank concludeerde dat de door eiser aangevoerde psychische klachten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 18/1973

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 december 2018 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

gemachtigde: mr. A.A. Namaki,
en

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder,

gemachtigde: mr. Zijlstra-Cuiper.

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om herziening van het besluit van 28 juli 2016 afgewezen.
Bij besluit van 26 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser is inburgeringsplichtig en diende voor 6 april 2016 ingeburgerd te zijn. Verweerder heeft aan eiser een lening toegekend van maximaal € 10.000,- voor het volgen van een inburgeringscursus en het deelnemen aan inburgeringsexamen.
1.2
Bij brief van 11 april 2016 heeft verweerder eiser bericht dat hij niet op tijd heeft voldaan aan de inburgeringsplicht en aan hem een voorlopige boete van € 1.000,- opgelegd.
1.3
Per 26 april 2016 heeft eiser alle onderdelen van het inburgeringsexamen behaald.
1.4
Verweerder heeft op 17 juni 2016 bericht dat eiser binnen de inburgeringstermijn aan de inburgeringsplicht heeft voldaan en daarom de lening niet hoeft terug te betalen. Bij brief van 28 juli 2016 is verweerder hierop teruggekomen omdat de brief van 17 juni 2016 op onjuiste informatie berust. Omdat eiser niet binnen de termijn is ingeburgerd moet hij de lening wel terugbetalen.
1.5
Bij besluit van 2 augustus 2016 is aan eiser een boete opgelegd van € 1.000,- wegens het niet tijdig voldoen aan de inburgeringsplicht.
1.6
Op 26 september 2016 heeft verweerder bericht dat hij ten behoeve van de inburgering verschafte lening van op dat moment € 6.324,95, per 1 december 2016 in termijnen dient terug te betalen.
1.7
Bij besluit van 22 februari 2017 heeft verweerder het bezwaar gericht tegen de opgelegde boete gegrond verklaard en de boete op € 650,- vastgesteld en het bezwaar tegen de brief van 26 september 2016 waarin staat vermeld dat eiser per 1 december 2016 zijn lening dient terug te betalen, niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij brief van 13 juli 2017 heeft eiser verweerder verzocht terug te komen op het besluit van 28 juli 2016 omdat dit besluit in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginselen is genomen, en te bepalen dat hij zijn schuld niet hoeft terug te betalen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van dit verzoek gehandhaafd. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat er geen aanleiding is om het herzieningsverzoek toe te wijzen omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Eiser voert als beroepsgrond aan dat verweerder niet heeft onderkend dat er wel degelijk sprake is van een belangrijke verandering ten opzichte van de situatie in 2016. Eiser is erg geschrokken van het besluit van 28 juli 2016 dat hij de lening toch moet terug betalen en heeft als gevolg hiervan psychische schade opgelopen die zich pas de laatste maanden manifesteert. Verweerder dient de lening om die reden alsnog kwijt te schelden.
3.1
De rechtbank stelt vast dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 28 juli 2016 en 22 februari 2017, zodat deze onherroepelijk zijn geworden.
3.2
Hoewel verweerder in het primaire besluit inhoudelijk is ingegaan op het verzoek van eiser, heeft verweerder in het bestreden besluit alsnog terecht toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb.
3.3
In artikel 4:6 van de Awb is bepaald dat indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) te vermelden (eerste lid), alsook dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking (tweede lid).
3.4
Bij uitspraak van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) haar rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Het uitgangspunt van deze rechtspraak is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Voor het - nieuwe - toetsingskader is van belang welke keuze het bestuursorgaan maakt.
3.5
Er is sprake van nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb indien de feiten en omstandigheden, waarop de aanvrager zich beroept, dateren van na het eerdere besluit, dan wel dateren van vóór het eerdere besluit en de aanvrager ze niet kende en ook niet behoorde te kennen. Daarnaast dient het te gaan om feiten en omstandigheden van zodanige aard, dat zij in beginsel tot een inhoudelijk andere beslissing aanleiding kunnen geven. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of veranderde omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, kan worden gesproken van nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het bestuursorgaan moet in dat geval de herhaalde aanvraag in behandeling nemen en vervolgens de betekenis van de nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden onderzoeken.
3.6.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de door eiser aangevoerde psychische klachten geen nova zijn in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Nog daargelaten dat eiser zijn psychische klachten niet met medische informatie heeft onderbouwd, zijn deze klachten - naar eiser stelt – pas na en als gevolg van het besluit van 28 juli 2016 ontstaan, toen het eiser duidelijk werd dat hij zijn lening alsnog dient terug te betalen en gaat het niet om feiten en omstandigheden die een rol kunnen spelen bij het nemen van het besluit zelf. Ook het (kennelijke) betoog van eiser dat het besluit van 28 juli 2016 evident onrechtmatig is, treft geen doel. Weliswaar kan de rechtbank aan de hand van wat eiser heeft aangevoerd tot dit oordeel komen ook indien er geen sprake is van nova, maar in wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank daarvoor geen aanknopingspunten. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Eiser heeft ter zitting verklaard dat in andere vergelijkbare zaken de lening door verweerder wel is kwijtgescholden. Eiser heeft zijn betoog echter niet met concrete gegevens onderbouwd, zodat niet kan worden vastgesteld of sprake is van gelijke gevallen die verweerder ongelijk behandelt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.S.J. Letschert, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 7 december 2018.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.