ECLI:NL:RBROT:2018:999

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 februari 2018
Publicatiedatum
13 februari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4836
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen vrijstellingsbesluit van pensioenfonds

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkneemster en Stichting Pensioenfonds Zorg & Welzijn (PFZW) over een vrijstellingsbesluit. De werkneemster, eiseres, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van PFZW dat haar werkgeefster vrijstelling verleende van verplichte deelneming in het pensioenfonds voor de periode van 1 januari 2007 tot 1 januari 2017. PFZW heeft het bezwaar van eiseres echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij te laat bezwaar had gemaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiseres belanghebbende is bij het vrijstellingsbesluit, aangezien dit besluit directe gevolgen heeft voor haar pensioenaanspraken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bezwaartermijn van zes weken is ingegaan op de dag na de bekendmaking van het besluit aan de werkgeefster, en dat eiseres niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. Eiseres heeft aangevoerd dat zij pas later op de hoogte was van de inhoud van het besluit, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet leidt tot een verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en de niet-ontvankelijk verklaring van haar bezwaar bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 17/4836

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 februari 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. A.F. Wilson,
en

Stichting Pensioenfonds Zorg & Welzijn, verweerster (PFZW),

gemachtigde: prof. mr. E. Lutjens.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam werkgeefster], te [vestigingsplaats] , werkgeefster van eiseres ( [onderneming] ),
gemachtigden: mr. J.W. de Bruin en mr. Y.M. Oosterheert.

Procesverloop

Bij besluit van 30 december 2015 heeft PFZW [onderneming] vrijstelling verleend van verplichte deelneming in PFZW voor al haar werknemers van 1 januari 2007 tot 1 januari 2017 (het vrijstellingsbesluit).
Bij besluit van 4 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft PFZW het bezwaar van eiseres tegen het vrijstellingsbesluit niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
PFZW heeft een verweerschrift ingediend.
[onderneming] heeft een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld door mr. M. Bol en haar echtgenoot. PFZW heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door mr. A.A.M. Waalders. [onderneming] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden, vergezeld door [naam 2] .

Overwegingen

1. De rechtbank ziet geen reden terug te komen van de beslissing [onderneming] als partij toe te laten tot deze procedure. Het vrijstellingsbesluit is aan [onderneming] gericht en haar belang is erin gelegen dat de vrijstelling in stand blijft. Dit kan [onderneming] nastreven door te bepleiten dat het bestreden besluit in stand moet blijven.
2.1
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.2
Eiseres is naar het oordeel van de rechtbank belanghebbende bij het vrijstellingsbesluit, nu dat besluit gevolgen heeft voor haar pensioenaanspraken. Deze aanspraak is een persoonlijk belang van eiseres dat rechtstreeks wordt getroffen door de vrijstelling en niet is afgeleid van of parallel loopt aan het belang van [onderneming] .
De verlening van de vrijstelling is een schriftelijke beslissing gericht op rechtsgevolg, nu [onderneming] hierdoor voor een periode van tien jaar wordt vrijgesteld van de verplichte deelneming in PFZW. Het standpunt van eiseres dat hoogstens sprake is van een besluit jegens [onderneming] en niet jegens haar volgt de rechtbank niet. Het wettelijke besluitbegrip laat geen ruimte voor een dergelijke differentiatie.
3.1
Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.2
Het vrijstellingsbesluit is gericht tot een belanghebbende, namelijk [onderneming] als aanvrager van de vrijstelling. Gelet hierop is dit besluit op 30 december 2015 op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze bekendgemaakt door toezending aan [onderneming] . De Awb schrijft niet voor dat PFZW het vrijstellingsbesluit daarnaast bekendmaakt aan alle (gewezen) werknemers van [onderneming] die gevolgen ondervinden van de vrijstelling. De bezwaartermijn van zes weken is dan ook op 31 december 2015 gaan lopen.
3.3
Tegen het vrijstellingsbesluit kon tot en met 10 februari 2016 bezwaar worden gemaakt, wat eiseres niet heeft gedaan. Eiseres stelt dat zij verschoonbaar te laat bezwaar heeft gemaakt. Zij voert aan dat zij binnen twee weken nadat zij van de inhoud van het besluit van 30 december 2015 op de hoogte is geraakt daartegen bezwaar heeft gemaakt.
3.4
Volgens vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:556), dient een belanghebbende die niet door middel van kennisgeving of publicatie op de hoogte is gesteld van een op de juiste wijze bekendgemaakt besluit, in beginsel binnen twee weken nadat hij van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt daartegen op te komen. De wettelijke termijn vangt niet opnieuw aan.
3.5
Op 31 augustus 2016 heeft [onderneming] eiseres bericht over het vrijstellingsbesluit. Uit haar brief van 14 september 2016 aan [onderneming] blijkt dat eiseres de brief van 31 augustus 2016 heeft ontvangen, waarmee zij op de hoogte is geraakt van het vrijstellingsbesluit. Eiseres is niet binnen twee weken nadat zij van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt daartegen opgekomen. Dat eiseres, naar zij stelt, eerst op 19 april 2017 kennis heeft genomen van de precieze inhoud en bewoordingen van het besluit, doet er niet aan af dat eiseres binnen twee weken na ontvangst van de brief van 31 augustus 2016 een bezwaarschrift had kunnen en moeten indienen bij PFZW, desgewenst met het verzoek de gronden van het bezwaar te mogen aanvullen. Dat zij er niet op werd gewezen dat zij bezwaar kon maken, bij wie en binnen welke termijn leidt er niet toe dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is, ook nu eiseres op dat moment al werd bijgestaan door een advocaat. Dat eiseres zich op 14 september 2016 opnieuw tot [onderneming] heeft gewend in plaats van tot PFZW, moet voor haar rekening en risico komen. [onderneming] is geen bestuursorgaan en op haar rustte ook overigens geen verplichting de brief van 14 september 2016 van eiseres ter behandeling als bezwaarschrift door te zenden aan PFZW. De brief van eiseres van 12 oktober 2016 aan PFWZ is weliswaar (anders dan PFZW meent) een bezwaarschrift, maar deze brief is niet verzonden binnen twee weken nadat eiseres met het vrijstellingsbesluit bekend is geworden.
Het argument van eiseres dat niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar onredelijk is omdat [onderneming] en PFZW niet naar behoren op haar brieven en verzoeken om informatie hebben gereageerd, wat daarvan zij, laat onverlet dat eiseres niet tijdig bezwaar heeft gemaakt nadat zij alsnog bekend werd met het bestaan van het vrijstellingsbesluit en leidt dan ook niet tot een andere conclusie.
4. Gelet op het voorgaande heeft PFZW het bezwaar van eiseres tegen het vrijstellingsbesluit terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen‑van Kleunen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.