ECLI:NL:RBROT:2019:10370

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
31 december 2019
Zaaknummer
C/10/585081 / KG ZA 19-1125
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van woonruimte in kort geding tussen zorgverlenende instantie en cliënt met gemengde overeenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 december 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de stichting De Overbrugging en een cliënt, aangeduid als [gedaagde]. De Overbrugging, een stichting die kwetsbare personen opvangt en begeleidt, had een zorg/begeleidingsovereenkomst gesloten met [gedaagde] op 4 januari 2019. Deze overeenkomst hield in dat [gedaagde] een kamer ter beschikking werd gesteld in ruil voor zorg en begeleiding. Echter, De Overbrugging constateerde dat [gedaagde] zich niet aan de gemaakte afspraken hield en heeft de overeenkomst op 18 juli 2019 opgezegd. Ondanks herhaalde verzoeken heeft [gedaagde] de kamer niet ontruimd, wat leidde tot de vordering van De Overbrugging om ontruiming af te dwingen.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de overeenkomst een gemengde overeenkomst is in de zin van artikel 6:215 BW, waarbij het zorgelement overheerst. Dit betekent dat de huurbeschermingsbepalingen niet van toepassing zijn. De rechter oordeelde dat De Overbrugging een spoedeisend belang heeft bij de ontruiming, omdat zij de woonruimte dringend nodig heeft voor andere cliënten. De vordering tot ontruiming werd toegewezen, met de bepaling dat [gedaagde] de woning binnen één maand na betekening van het vonnis moest ontruimen. Daarnaast werd [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten, die op € 1.718,01 werden begroot.

De uitspraak benadrukt het belang van de zorgovereenkomst en de verplichtingen die daaruit voortvloeien voor de cliënt. De rechter heeft ook de mogelijkheid van verrekening van vorderingen door [gedaagde] afgewezen, omdat De Overbrugging niet had betwist dat [gedaagde] een vordering op haar had. Dit vonnis is een belangrijke uitspraak in het kader van de rechtsverhouding tussen zorgverleners en cliënten, vooral in situaties waarin zorg en huisvesting met elkaar verweven zijn.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/585081 / KG ZA 19-1125
Vonnis in kort geding van 19 december 2019
in de zaak van
de stichting
STICHTING DE OVERBRUGGING,
gevestigd in Oud-Beijerland,
eiseres,
advocaat mr. T. Abbo, kantoorhoudende in Middelharnis,
tegen
[gedaagde],
wonende in Oud-Beijerland ,
gedaagde,
advocaat mr. I. Stolting, kantoorhoudende in Hoogerheide.
Partijen zullen hierna De Overbrugging en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 november 2019, met producties 1 tot en met 6;
  • de vermeerdering van eis;
  • de producties van [gedaagde] , genummerd 1 tot en met 5;
  • de mondelinge behandeling op 5 december 2019;
  • de pleitaantekeningen van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De Overbrugging is een stichting die kwetsbare personen die (nog) niet in staat zijn (geheel) zelfstandig te wonen opvangt en begeleidt.
2.2.
Op 4 januari 2019 heeft De Overbrugging een overeenkomst gesloten met [gedaagde] . In deze overeenkomst, getiteld “Zorg/Begeleidingsovereenkomst inclusief kamerbijdrage”, staat:
In aanmerking nemende:
Dat Stichting de Overbrugging zich onder meer ten doel stelt te voorzien in de behoefte van hulpverlening naar Bijbelse normen aan mensen in nood.
Dat daar onder begrepen kan worden het ter beschikking stellen van een kamer aan personen die alleen ten dele in staat zijn tot zelfstandig wonen en hierbij aan vermelde stichting verzoeken een kamer ter beschikking te stellen gedurende de periode van begeleiding.
Dat ondersteuning en begeleiding aan de hand van een daartoe op te stellen doelenplan zal worden verleend door de Stichting welke een onderdeel zal zijn van het cliëntdossier.
Dat aan de cliënt de hiervoor omschreven kamer uitsluitend met dat doel ter beschikking wordt gesteld door de stichting.
Dat cliënt verklaart om na beëindiging of het weigeren van zorg de hiervoor omschreven kamer onmiddellijk te ontruimen en ter beschikking te stellen aan de stichting.
De zorg/ bewoning vindt plaats onder de volgende voorwaarden en bepalingen:
Artikel 1:De zorg/ bewoningstijd
Deze overeenkomst is aangegaan voor de periode van maximaal 18 maanden of beschreven in het cliëntplan. (…) Bij het weigeren van zorg, niet aanwezig zijn op de zorgbespreking of het niet nakomen van de in dit contract gestelde voorwaarden, wordt de zorg/inclusief kamer met onmiddellijke ingang opgezegd.
Artikel 2:De bijdrageprijs
De bijdrageprijs van de kamer bedraagt per maand: € 300,-
(…)
Artikel 11:Opzegging

Opzegging van de zorg/kamer geschiedt schriftelijk door één der partijen met de inachtneming van de opzegtermijn van 1 kalender maand.
(…)
Tot opzegging met onmiddellijke ingang kan worden overgegaan bij

Het weigeren van zorg

Het niet nakomen van zorgafspraken

Het niet nakomen van betalingsafspraken
(…)
2.3.
De aan [gedaagde] ter beschikking gestelde woonruimte is gelegen aan de [adres 1] in Oud-Beijerland (hierna ook: de woonruimte). De door [gedaagde] te betalen vergoeding bedraagt – anders dan in de overeenkomst staat – € 200,- per maand.
2.4.
Op 17 april 2019 heeft De Overbrugging [gedaagde] per brief bericht:
Wij hebben moeten constateren dat het jou niet lukt om de gemaakte afspraken na te komen. (…) In de middag van 12 april ben je door jouw begeleider uit bed gehaald voor een gesprek. In dit gesprek heb je aangegeven dat je mij niet meer vertrouwd en wij/ik de afspraken niet na kom. De begeleider heeft je gezegd dat je een waarschuwing krijgt en dat er van je wordt verwacht dat je nu mee gaat werken. Deze brief wil deze waarschuwing bevestigen en als je niet voor 27 april een afspraak bij de arts en bij [naam 1] hebt gehad zullen wij moeten besluiten jou de zorgovereenkomst op te zeggen.
2.5.
Op 10 mei 2019 heeft De Overbrugging [gedaagde] per brief bericht:
Vanmorgen is er contact geweest met dhr. [naam 2] . (…) Het volgende is met hem afgesproken;
(…)
-
Wordt aan bovenstaande items niet voldaan dan is er een
definitief einde van de huur op 1 juni 2019.
2.6.
Op 18 juli 2019 heeft De Overbrugging de met [gedaagde] gesloten Zorg/Begeleidingsovereenkomst inclusief kamerbijdrage opgezegd. In de opzeggingsbrief staat onder meer:
We moeten constateren dat het jou niet lukt om mee te werken en dat De Overbrugging geen mogelijkheden meer heeft om jou te ondersteunen. (…) Het niet nakomen van de afspraken en het liegen hierover maakt dat wij geen mogelijkheden meer hebben om jou langer de kamer aan de [adres 1] ter beschikking te stellen.
Dit houdt in dat wij met onmiddellijke ingang de huur opzeggen en verwachten dat jij vrijdag 19 juli de sleutels op [adres 2] inlevert om 13.00 uur. (…)
2.7.
Op 17 september 2019 heeft De Overbrugging [gedaagde] per brief te kennen gegeven hem tot en met 21 september 2019 de tijd te geven om zijn kamer te ontruimen en de sleutels in te leveren.
2.8.
[gedaagde] heeft tot op heden niet aan het verzoek tot ontruiming en inlevering van de sleutels van de woonruimte voldaan.

3.Het geschil

3.1.
De Overbrugging vordert – na vermeerdering van eis – dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] gebiedt om de woning aan de [adres 1] in Oud-Beijerland binnen een week na betekening van het vonnis te ontruimen en te verlaten en onder afgifte van de sleutels aan De Overbrugging ter algehele en vrije beschikking van De Overbrugging te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met machtiging van De Overbrugging om de ontruiming zo nodig zelf te doen uitvoeren met behulp van de sterke arm van politie en justitie;
bepaalt dat [gedaagde] een gebruiksvergoeding is verschuldigd van € 200,- per maand vanaf het moment dat de zorgovereenkomst met hem is beëindigd tot aan het moment dat de woonruimte door hem is ontruimd,
een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
De voorzieningenrechter begrijpt de vorderingen van De Overbrugging aldus dat wordt gevorderd [gedaagde] te
veroordelentot ontruiming van de woonruimte en betaling van een gebruiksvergoeding. Op de zitting is gebleken dat [gedaagde] dit ook zo heeft begrepen.
3.3.
De Overbrugging legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zij in het kader van begeleiding van [gedaagde] woonruimte aan hem ter beschikking heeft gesteld voor de duur van die begeleiding, dat zij de zorgovereenkomst met [gedaagde] op 18 juli 2019 heeft opgezegd, dat [gedaagde] daarom gehouden is de woonruimte te ontruimen, en dat hij tot op heden geen gehoor heeft gegeven aan het daartoe strekkende verzoek.
3.4.
[gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van De Overbrugging in haar vorderingen, dan wel afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van De Overbrugging in de proceskosten. Hij voert als verweer dat sprake is van een platte huurovereenkomst – omdat hij nooit zorg heeft ontvangen – en stelt zich op het standpunt dat alleen de kantonrechter bevoegd is om van dit geschil kennis te nemen. [gedaagde] bestrijdt dat De Overbrugging een – voor toewijzing van een vordering in kort geding vereist – spoedeisend belang bij de tot ontruiming strekkende vordering heeft.
3.5.
Op de voor de beoordeling van de vorderingen van belang zijnde stellingen van partijen wordt hierna ingegaan.

4.De beoordeling

De bevoegdheid van de voorzieningenrechter

4.1.
Artikel 254 lid 1 Rv bepaalt dat de voorzieningenrechter in alle spoedeisende zaken waarin – gelet op de belangen van partijen – een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, bevoegd is deze te geven. Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat in zaken die ten gronde door de kantonrechter worden behandeld en beslist, zoals huurzaken – als daarvan sprake is –,
ookde kantonrechter bevoegd is tot het geven van een voorziening als bedoeld in het eerste lid. Hieruit volgt dat als het hier om een huurzaak zou gaan zowel de voorzieningenrechter als de kantonrechter bevoegd is. Het primaire verweer van [gedaagde] wordt daarom gepasseerd.
De eerste vordering
4.2.
De Overbrugging legt aan haar vordering ten grondslag dat zij de ‘zorg/begeleidingsovereenkomst inclusief kamerbijdrage’ heeft opgezegd, waardoor deze is geëindigd. Dat betekent, zo begrijpt de voorzieningenrechter, dat [gedaagde] zonder recht of titel gebruik maakt van de woonruimte.
4.3.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat, doordat hij nooit zorg heeft ontvangen, feitelijk sprake is van een huurovereenkomst. Dat betekent dat hij huurbescherming geniet.
4.4.
Uit de tekst van de tussen partijen gesloten overeenkomst blijkt – naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter – dat sprake is van een gemengde overeenkomst in de zin van artikel 6:215 BW. De overeenkomst voldoet zowel aan de omschrijving van een overeenkomst van huur van woonruimte (als bedoeld in de artikelen 7:201 lid 1 BW en 7:233 BW) als aan de omschrijving van een overeenkomst van opdracht (als bedoeld in artikel 7:400 BW) met een zorginstelling. Dat blijkens de tekst van de overeenkomst sprake is van een gemengde overeenkomst, wordt op zichzelf ook niet door [gedaagde] bestreden.
4.5.
Artikel 6:215 BW bepaalt dat wanneer een overeenkomst voldoet aan de omschrijving van twee of meer door de wet geregelde bijzondere soorten overeenkomsten, de voor elk van die soorten gegeven bepalingen naast elkaar op de overeenkomst van toepassing zijn, behoudens voor zover deze bepalingen niet verenigbaar zijn of de strekking daarvan in verband met de aard van de overeenkomst zich tegen toepassing verzet. Voor zover bepalingen, geldend voor de onderscheiden soorten overeenkomsten, niet met elkaar te verenigen zijn, dient door uitleg van de gemengde overeenkomst te worden beoordeeld welke bepaling (bepalingen) in het concrete geval dient (dienen) te prevaleren. In voorkomend geval kan dit ertoe leiden dat bepalingen van dwingend recht buiten toepassing moeten worden gelaten (HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:405).
4.6.
Omdat de bepalingen over beëindiging van een overeenkomst van huur van woonruimte en de bepalingen over opzegging van een zorgovereenkomst onverenigbaar zijn, moet worden beoordeeld welke bepalingen in dit specifieke geval moeten prevaleren. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zijn dat de bepalingen over opzegging van een zorgovereenkomst, omdat het verlenen van zorg en begeleiding zodanig centraal staat en overheerst dat het huurelement (en dus de huurbeschermingsbepalingen) daaraan ondergeschikt is. Uit de (door beide partijen ondertekende) overeenkomst, die is getiteld “Zorg/Begeleidingsovereenkomst inclusief kamerbijdrage”, blijkt dat de bedoeling van partijen bij het aangaan van de overeenkomst was dat De Overbrugging [gedaagde] zou begeleiden bij het zelfstandig wonen. In de overeenkomst staat dat uitsluitend met dat doel, en slechts voor de duur van die begeleiding, aan [gedaagde] woonruimte ter beschikking wordt gesteld. Het begeleidingselement overheerst zo sterk, dat de overeenkomst zonder de begeleiding niet denkbaar is. Dat [gedaagde] geen of onvoldoende zorg heeft ontvangen, maakt het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders. De Overbrugging stelt dat [gedaagde] weigerde om mee te werken aan het opstellen van een doelenplan en zich niet aan de gemaakte afspraken hield. Dat wordt bevestigd door de door De Overbrugging in het geding gebrachte, hiervoor onder 2.4 en 2.6 aangehaalde brieven van De Overbrugging, waarvan de inhoud niet door [gedaagde] is betwist. Dat [gedaagde] geen of onvoldoende zorg heeft ontvangen, kan daarom niet aan De Overbrugging worden tegengeworpen.
4.7.
Dit leidt tot het (voorlopige) oordeel dat de huurbeschermingsbepalingen niet op de tussen partijen gesloten overeenkomst van toepassing zijn.
4.8.
Dat De Overbrugging de overeenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd, is niet door [gedaagde] bestreden.
4.9.
Een en ander betekent dat met grote mate van waarschijnlijkheid valt te verwachten dat in een bodemprocedure wordt geoordeeld dat [gedaagde] zonder recht of titel gebruik maakt van de woonruimte. De tot ontruiming strekkende vordering is daarom in beginsel toewijsbaar.
4.10.
Resteert de vraag of al dan niet van De Overbrugging kan worden gevergd dat zij de beslissing van de bodemrechter afwacht. De Overbrugging stelt met betrekking tot het spoedeisend belang bij de gevorderde ontruiming dat zij de woonruimte dringend nodig heeft. Zodra de woonruimte beschikbaar komt, kan zij namelijk iemand anders een begeleidingstraject aanbieden.
4.11.
[gedaagde] bestrijdt dat De Overbrugging een spoedeisend belang heeft bij ontruiming. Hij stelt dat er (al enige tijd) twee kamers leegstaan die gebruikt kunnen worden voor het kunnen aanbieden van begeleidingstrajecten aan anderen.
4.12.
De Overbrugging heeft op de zitting te kennen gegeven dat één van deze twee kamers niet beschikbaar is vanwege problemen met de elektriciteit, en dat de andere kamer wordt vrijgehouden omdat deze kamer als crisiskamer dient. Dat deze kamers om die redenen (tijdelijk) leegstaan, is niet door [gedaagde] weersproken.
4.13.
Dat De Overbrugging een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde ontruiming acht de voorzieningenrechter, gelet op wat De Overbrugging heeft aangevoerd, voldoende aannemelijk. De vordering wordt daarom toegewezen, met dien verstande dat de termijn waarbinnen de woonruimte moet worden ontruimd wordt bepaald op één maand na betekening van dit vonnis, zodat [gedaagde] voldoende tijd heeft om vervangende woonruimte te vinden.
4.14.
De gevorderde dwangsomveroordeling, een veroordeling die dient als prikkel tot nakoming, wordt afgewezen omdat de voorzieningenrechter daartoe geen termen aanwezig acht. Als [gedaagde] niet vrijwillig overgaat tot ontruiming van de woonruimte, kan ontruiming daarvan worden bewerkstelligd via een deurwaarder.
4.15.
De gevorderde machtiging om de ontruiming zo nodig zelf te doen uitvoeren door de deurwaarder, desnoods met behulp van de sterke arm van justitie en politie, wordt ook afgewezen. De Overbrugging heeft voldoende aan een ontruimingsvonnis om de deurwaarder in te mogen schakelen als [gedaagde] niet vrijwillig tot ontruiming overgaat. Een rechterlijke machtiging is dus niet nodig. Voorwaarde voor gedwongen ontruiming is dat het ontruimingsvonnis door de deurwaarder aan [gedaagde] wordt betekend en dat aan [gedaagde] , overeenkomstig het bepaalde in artikel 555 Rv, bevel wordt gedaan om binnen drie dagen te ontruimen. De deurwaarder behoeft geen rechterlijke machtiging om bevoegd te zijn de hulp van de sterke arm van politie en justitie in te roepen als de deuren gesloten zijn, of de opening geweigerd wordt. Die bevoegdheid ontleent hij aan artikel 557 Rv, in combinatie met artikel 444 Rv.
De tweede vordering
4.16.
De Overbrugging vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 200,- per maand, met ingang van het moment dat de zorgovereenkomst met hem is beëindigd, te weten op 18 juli 2019, tot aan het moment dat de woonruimte door hem is ontruimd.
4.17.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom is terughoudendheid op zijn plaats. Volgens vaste rechtspraak heeft de rechter daarbij niet alleen te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar – kort gezegd – het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.18.
Dat hij een gebruiksvergoeding is verschuldigd aan De Overbrugging, wordt niet door [gedaagde] betwist. Hij stelt zich op het standpunt dat de vordering niettemin moet worden afgewezen, omdat hij bevoegd is tot verrekening in de zin van artikel 6:127 BW. Hij stelt dat De Overbrugging zijn financiële zaken beheerde en dat hij in verband daarmee een bedrag van € 1.700,- van De Overbrugging tegoed heeft.
4.19.
Nu De Overbrugging dat niet heeft betwist, en evenmin heeft betwist dat [gedaagde] bevoegd is tot verrekening van die vordering met de vordering die zij op hem heeft ter zake van het gebruik van de woonruimte, wordt de vordering afgewezen. Het eerste lid van artikel 6:127 BW bepaalt dat wanneer een schuldenaar die de bevoegdheid tot verrekening heeft aan zijn schuldeiser verklaart dat hij zijn schuld met een vordering verrekent, beide verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet gaan. Gelet daarop, acht de voorzieningenrechter vooralsnog onvoldoende aannemelijk dat De Overbrugging een vordering op [gedaagde] heeft.
De proceskosten
4.20.
[gedaagde] wordt, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van De Overbrugging worden begroot op:
- dagvaarding € 99,01
- griffierecht € 639,00
- salaris advocaat €
980,00
Totaal € 1.718,01

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen één maand na betekening van dit vonnis de woning aan de [adres 1] in Oud-Beijerland te ontruimen met alle daarin aanwezige zaken tenzij deze zaken niet van hem zijn, en de sleutels af te geven aan De Overbrugging,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van De Overbrugging tot op heden begroot op € 1.718,01,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2019.2885/2009