In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 december 2019 uitspraak gedaan in een verzoekschrift op grond van artikel 89 en artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van een gewezen verdachte, die verdacht werd van terroristische misdrijven. De verzoeker vroeg om vergoeding van immateriële schade als gevolg van zijn voorarrest, dat hij had ondergaan op de terroristenafdeling van de Penitentiaire Inrichting Rotterdam. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedeeltelijk toewijsbaar is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker gedurende 169 dagen in voorlopige hechtenis heeft verbleven, waarvan 56 dagen met beperkingen. De rechtbank heeft de hoogte van de vergoeding vastgesteld op basis van forfaitaire tarieven, waarbij rekening is gehouden met de bijzondere omstandigheden van de verzoeker, zoals zijn psychische gesteldheid en de media-aandacht voor zijn zaak. De rechtbank heeft echter ook de proceshouding van de verzoeker in aanmerking genomen, wat heeft geleid tot een matiging van de vergoeding voor de periode waarin hij wisselend heeft verklaard.
Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek om vergoeding van kosten voor rechtsbijstand op grond van artikel 591a Sv beoordeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzoeker recht heeft op een vergoeding van € 820,= voor de kosten van rechtsbijstand, die zijn gemaakt in verband met het indienen en behandelen van het verzoekschrift. De rechtbank heeft de verzoeken van de verzoeker voor het overige afgewezen. De uiteindelijke beslissingen zijn als volgt: voor het verzoek onder RK-nummer 18/3375 is een vergoeding van € 12.450,= toegekend, en voor het verzoek onder RK-nummer 18/3376 is een vergoeding van € 820,= toegekend.