ECLI:NL:RBROT:2019:10625

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 november 2019
Publicatiedatum
3 februari 2020
Zaaknummer
FT EA 19/1390
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om gedwongen schuldregeling op basis van artikel 287a Faillissementswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 november 2019 uitspraak gedaan over een verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord op basis van artikel 287a van de Faillissementswet. Verzoeker, samen met zijn partner, is eigenaar van een woning en heeft een schuld van in totaal € 170.088,91 bij zeventien schuldeisers, waarvan één preferente en zestien concurrente. Verzoeker heeft een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, maar twee belangrijke schuldeisers, Interbank en het Bedrijfspensioenfonds, hebben niet ingestemd met deze regeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat het aanbod van verzoeker niet voldoende is om de belangen van de schuldeisers te waarborgen, vooral gezien de aanzienlijke overwaarde van de woning van verzoeker, die niet in het aanbod is meegenomen. De rechtbank oordeelt dat het aanbod niet het uiterste is waartoe verzoeker financieel in staat is en dat het voorstel niet goed gedocumenteerd of transparant is. Daarom heeft de rechtbank het verzoek om een gedwongen schuldregeling afgewezen. Verzoeker heeft aangegeven het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te handhaven, na de afwijzing van het verzoek tot vaststellen van een dwangakkoord. De rechtbank heeft besloten dat het verzoek om een gedwongen schuldregeling te bevelen wordt afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummer: C/10/582705 / FT EA 19/1390
uitspraakdatum: 1 november 2019
afwijzen gedwongen schuldregeling
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [adres]
[woonplaats] ,
verzoeker.

1.De procedure

Verzoeker heeft op 26 september 2019, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet ingediend om een tweetal schuldeisers, te weten:
  • Interbank (hierna: Interbank);
  • Stichting Bedrijfspensioenfonds voor Beroepsvervoer (hierna: Bedrijfspensioenfonds);
die weigeren mee te werken aan een door verzoeker aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
Ter zitting van 25 oktober 2019 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoeker, bijgestaan door zijn partner mevrouw [naam partner] ;
  • mevrouw [naam 1] , werkzaam bij PLANgroep (hierna: schuldhulpverlening);
  • de heer [naam 2] namens Interbank,
De overige weigerende schuldeiser is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het verzoek

Verzoeker heeft volgens het ingediende verzoekschrift zeventien schuldeisers, van wie één preferente en zestien concurrente schuldeisers. Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 170.088,91 van verzoeker te vorderen.
Verzoeker heeft bij brief van 4 juli 2019 een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, inhoudende een betaling van 37,31 % aan de preferente schuldeisers en
18,72 % aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond. De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm. De aangeboden regeling is gebaseerd op de afloscapaciteit die verzoeker heeft op basis van zijn fulltime dienstbetrekking. De aangeboden regeling voorziet in uitkering van een prognosepercentage. Dat betekent dat de afloscapaciteit eventueel nog hoger of nog lager zal kunnen uitvallen.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan zijn schuldeisers aan te bieden. Verzoeker heeft sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan.
Vijftien schuldeisers stemmen met de aangeboden schuldregeling in. Interbank en Bedrijfspensionfonds stemmen hier niet mee in. Zij hebben vorderingen voor een totaalbedrag van € 28.065,02 op verzoeker, welke 16,50 % van de totale schuldenlast belopen.

3.Het verweer

In de contacten met schuldhulpverlening heeft Interbank te kennen gegeven dat zij niet akkoord gaat met de aangeboden regeling. Verzoeker is, samen met zijn partner, eigenaar van een koopwoning met een aanzienlijke overwaarde. Die overwaarde komt de schuldeisers toe. Verzoeker heeft zijn schuldeisers niet het maximaal haalbare aangeboden, aldus steeds Interbank.

4.De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van Interbank en het Bedrijfspensioenfonds bij hun weigering vast. De vorderingen van Interbank en het Bedrijfspensioenfonds vormen een niet te verwaarlozen aandeel in de totale schuldenlast van 16,50 %.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of Interbank en het Bedrijfspensioenfonds in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij hebben bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoeker of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
Een van de beoordelingscriteria houdt in dat er sprake moet zijn van een goed en betrouwbaar gedocumenteerd voorstel. Uit het voorstel moet voldoende blijken dat het aanbod het uiterste is waartoe verzoeker financieel in staat moet worden geacht. Dat het aanbod een prognosevoorstel is, waarbij het aanbod hoger wordt als het inkomen stijgt, maakt dit niet anders. Voor het doen van een goed en betrouwbaar gedocumenteerd voorstel, zal de schuldhulpverlener eerst alle mogelijke inkomstenbronnen en vermogensbestanddelen moeten nagaan zodat er een zo hoog mogelijk en transparant aanbod aan de schuldeisers gedaan kan worden. Onderhavig aanbod betreft een prognoseakkoord gebaseerd op de huidige inkomsten uit hoofde van een fulltime dienstbetrekking.
Uit de stukken en de verklaringen ter zitting is gebleken dat verzoeker, met zijn partner, eigenaar is van een woning. Die woning is vermogen van verzoeker dat in beginsel te gelde gemaakt moet worden ten behoeve van de schuldeisers. De woning heeft een getaxeerde verkoopwaarde van € 275.000,- à € 285.000,-. Uitgaande van de uit de stukken blijkende annuïtair dalende hypotheekschuld van (maximaal) € 208.494,14 is er een vermoedelijke overwaarde van ongeveer € 70.000,-. Schuldhulpverlening heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat in het aanbod aan de schuldeisers hiervan geen melding is gemaakt en dat het aanbod niet voorziet in verkoop van de woning en te gelde maken van de overwaarde.
Op 26 september 2019 heeft schuldhulpverlening de rechtbank per brief een toelichting gegeven op onderhavig verzoek. Daarin wordt - voor zover hier van belang - onder meer vermeld dat schuldeisers in de Wsnp minder uitgedeeld zullen krijgen dan in de aangeboden minnelijke regeling. Gelet op het hiervoor overwogene blijkt die informatie niet juist te zijn. Schuldhulpverlening heeft de schuldeisers onvolledig en de rechtbank onjuist geïnformeerd.
Daarbij komt het volgende. In de Vtlb-berekening die ten grondslag ligt aan onderhavig aanbod zijn niet alle inkomenscomponenten van verzoeker opgenomen. Bovendien wordt wel de bruto hypotheeklast volledig ten laste van verzoeker gebracht, maar is geen rekening gehouden met de voorlopige fiscale teruggave, die een positief effect op de afloscapaciteit zou hebben. De partner van verzoeker heeft verklaard dat zij de maandelijkse voorlopige teruggave ontvangt.
Er bestaat ook onduidelijkheid over de hoogte van de schuldenlast: in de aangeboden regeling wordt gesproken over een totale schuldenlast van verzoeker van € 160.626,51 terwijl uit het Wsnp-verzoek blijkt dat zijn schuldenlast € 170.088,91 bedraagt. De eventuele gevolgen daarvan voor de aangeboden regeling zijn niet nader toegelicht.
Ten slotte is bij het verzoekschrift een overzicht ‘berekening saldo uitdeling Minnelijk traject’ gevoegd, waaruit duidelijk wordt dat schuldhulpverlening gedurende het minnelijk traject € 4.126,06 aan kosten in rekening brengt. Die kosten zijn hoger dan de kosten van een wettelijk schuldsaneringstraject terwijl in het wettelijke traject de waarborgen voor schuldeisers aanzienlijk beter zijn.
Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is dat het aanbod van verzoeker het uiterste is waartoe hij financieel in staat is. Bovendien is het door de overige schuldeisers geaccepteerde voorstel niet betrouwbaar gedocumenteerd noch transparant. Het verzoek om Interbank en het Bedrijfspensioenfonds te bevelen in te stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling wordt daarom afgewezen.
Verzoeker heeft desgevraagd verklaard het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te handhaven, na afwijzing van het verzoek tot vaststellen van een dwangakkoord. Op het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt bij afzonderlijk vonnis beslist

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek om een gedwongen schuldregeling te bevelen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.A.M. Los, rechter, en in aanwezigheid van B.G. van der Vlies, griffier, in het openbaar uitgesproken op 1 november 2019. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.