ECLI:NL:RBROT:2019:10872

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 september 2019
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
C/10/547511 / HA ZA 18-330
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afgifte zending zonder presentatie cognossement en mogelijkheid terugkomen op bindende eindbeslissing

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam, hebben de eiseressen, IFL International Freight Lines Ltd. en IFB International Freightbridge (Shanghai) Ltd. en haar vestigingen, een vordering ingesteld tegen de gedaagden, Rapid Logistics B.V. en E-Bike Nederland B.V. De zaak betreft de afgifte van zendingen zonder presentatie van het originele cognossement. De rechtbank heeft eerder een tussenvonnis gewezen op 19 februari 2020, waarin onder andere werd overwogen dat Rapid aansprakelijk is voor claims en verliezen die voortvloeien uit het niet naleven van de overeenkomst. In het huidige vonnis van 9 september 2020 heeft de rechtbank de mogelijkheid besproken voor Rapid om terug te komen op een bindende eindbeslissing. De rechtbank oordeelt dat er voldoende redenen zijn om het debat over zending B te heropenen, omdat er mogelijk sprake is van een onjuiste feitelijke grondslag in de eerdere beslissing. Rapid heeft nieuw verweer gevoerd, waarbij zij stelt dat er geen causaal verband is tussen haar handelen en de schade die IFL heeft geleden. De rechtbank heeft partijen de gelegenheid gegeven om zich uit te laten over de nieuwe argumenten en heeft de zaak naar de rolzitting verwezen voor verdere behandeling. De beslissing van de rechtbank houdt in dat Rapid en IFL de kans krijgen om hun standpunten verder toe te lichten, terwijl de vorderingen jegens E-Bike zijn afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/547511 / HA ZA 18-330
Vonnis van 9 september 2020
in de zaak van
1. de vennootschap naar vreemd recht
IFL INTERNATIONAL FREIGHT LINES LTD,
gevestigd te Hong Kong,
2. de vennootschap naar vreemd recht
IFB INTERNATIONAL FREIGHTBRIDGE (SHANGHAI) LTD,
gevestigd te Shanghai, China,
3. de vennootschap naar vreemd recht
IFB INTERNATIONAL FREIGHTBRIDGE (SHANGHAI) LTD, TIANJIN BRANCH,
gevestigd te Tianjin, China,
4. de vennootschap naar vreemd recht
IFB INTERNATIONAL FREIGHTBRIDGE PTE LTD,
gevestigd te Singapore,
eiseressen,
advocaat mr. W.E. Boonk te Rotterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RAPID LOGISTICS B.V.,
gevestigd te Haarlemmermeer,
gedaagde,
advocaat mr. J.F. Bienfait te Capelle aan den IJssel,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
E-BIKE NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Heumen,
gedaagde,
advocaat mr. S. Rötscheid te Almere.
Eiseres sub 1 zal hierna IFL genoemd worden. Eiseressen 2 tot en met 4 zullen hierna ook gezamenlijk IFB genoemd worden. Alle eiseressen zullen hierna ook gezamenlijk IFL/IFB (enkelvoud) genoemd worden.
Gedaagde sub 1 zal hierna Rapid genoemd worden en gedaagde sub 2 E-bike.

1..De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 februari 2020, waarbij de rechtbank Rapid heeft toegelaten tot het nemen van een akte als bedoeld in rechtsoverweging 4.21 van dat vonnis;
  • de akte houdende verzoek terugkomen op bindende eindbeslissing van IFL/IFB (met producties);
  • de antwoordakte inzake verzoek terugkomen op bindende eindbeslissing van Rapid;
  • de akte na tussenvonnis van Rapid (met producties);
  • de antwoordakte na tussenvonnis van IFL/IFB (met producties).
1.2.
Ten slotte is opnieuw vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

terugkomen op bindende eindbeslissing

2.1.
Kort gezegd heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 19 februari 2020 onder meer het volgende overwogen:
  • (in r.o. 4.5 en 4.6): dat de vorderingen van IFB International Freightbridge (Shanghai) Ltd., IFB International Freightbridge Shanghai Ltd. Tianjin Branch Ltd en van IFB International Freightbridge Pte Ltd (eiseressen sub 2, 3 en 4) zullen worden afgewezen;
  • (in r.o. 4.10): dat als Rapid zendingen afgeeft zonder presentatie van het originele cognossement en zonder telex release, zij ingevolge artikel 4 van de overeenkomst aansprakelijk is voor alle daaruit voortvloeiende claims en verliezen;
  • (in r.o. 4.11): dat vast staat dat Rapid zich wat betreft zending A niet aan deze afspraak/instructie heeft gehouden;
  • (in r.o. 4.11): dat Rapid in beginsel de onder iii) gevorderde bedragen voor zover deze zien op “Vonnis 1” aan IFL dient te betalen, tenzij haar beroep op beperking van aansprakelijkheid, eigen schuld en/of matiging van de schade slaagt;
  • (in r.o. 4.12): dat wat zending B betreft geldt dat Rapid zich daar in die zin aan heeft gehouden, dat zij zending B wel aan E-bike had willen afleveren, maar dat E-bike Rapid had aangegeven dat dat niet de bedoeling was;
  • (in r.o. 4.12): dat vast staat dat zending B zich nog bevindt in de haven van Cuijk bij de transporteur van Rapid;
  • (in r.o. 4.12): dat, gelet op de gezamenlijk met IFL opgestelde verklaring van E-bike van 24 juli 2018 en de verklaring ter zitting van directeur [naam] van E-bike ten aanzien van het Dekra rapport, de rechtbank oordeelt dat van aflevering door Rapid aan E-bike van zending B geen sprake is;
  • (in r.o. 4.12): dat de gevorderde betaling van de onder iii) genoemde bedragen voor zover deze zien op “Vonnis 2” zal worden afgewezen.
2.2.
IFL acht de in r.o. 4.12 vervatte beslissing ten aanzien van zending B - en hetgeen de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd - onjuist en stelt dat deze berust op onjuiste feitelijke en juridische gronden.
Volgens IFL heeft Rapid zich niet gehouden aan haar processuele verplichting tot concentratie van haar verweer omdat zij niet bij conclusie van antwoord maar pas op de comparitie heeft betwist dat zij zending B aan E-bike heeft vrijgegeven. Rapid heeft van die schending geprofiteerd doordat IFL niet meteen een in de ogen van de rechtbank voldoende concreet bewijsaanbod heeft kunnen doen. Aan dat bewijsaanbod hadden geen hoge eisen gesteld mogen worden omdat de late betwisting in strijd is met de goede procesorde en de betwisting strijdig is met het standpunt dat Rapid buiten rechte heeft ingenomen.
Thans heeft IFL onderbouwd waarop de erkenning buiten rechte is gebaseerd. IFL verwijst naar een e-mail van 28 november 2017 waarin Rapid aan IFL schrijft:
“To avoid any misunderstanding: we took delivery of all seven containers on behalf of E-Bike; we hold none of the said containers or their content in our custody.” Verder verwijst IFL naar confraternele correspondentie van 13 december 2017 waarin de advocaat van Rapid aan de advocaat van IFL zou hebben laten weten dat zending A en B onder controle staan van E-bike. Voorts heeft IFL aangevoerd dat de heer [naam] op de zitting aantoonbaar niet naar waarheid heeft verklaard. In dat verband heeft IFL een kopie van het rapport van Crawford van 25 oktober 2017 overgelegd met bijlagen (twee facturen aan E-bike voor de opslag van de fietsen bij Inland Terminal Cuijk) en een e-mail van [naam] van 7 september 2017. Op deze gronden verzoekt IFL de rechtbank om terug te komen op haar bindende eindbeslissing ten aanzien van zending B.
Daarnaast stelt IFL dat de verklaring van [naam] dermate in strijd is met een behoorlijke proceshouding (en bovendien met artikel 21 Rv) dat een proceskostenveroordeling ten gunste van E-bike geheel achterwege moet blijven.
2.3.
Rapid bepleit dat het verzoek om terug te komen wordt afgewezen. Allereerst geldt volgens haar dat de rechtbank op de stellingen van partijen (waaronder ook een overigens buiten Rapid om door IFL samen met E-bike opgestelde verklaring) acht heeft geslagen en dat een voortgezet debat hierover alleen in hoger beroep mogelijk is; er is geen sprake van dat Rapid of E­bike terugkomt op een stelling die aan de eindbeslissing ten grondslag ligt. Verder is, gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 16 januari 2004, NJ 2004/318 (Van Rietbergen/Brant)), het niet gebruiken van voorhanden bewijsstukken aan IFL toe te rekenen. Subsidiair, indien de rechtbank wel termen ziet om op het verzoek in te gaan, wil Rapid de gelegenheid krijgen om op de inhoud van de door IFL overgelegde stukken nader in te gaan.
2.4.
De rechtbank oordeelt als volgt. Anders dan Rapid stelt is het op grond van de geldende jurisprudentie geen vereiste dat Rapid of E-bike zelf terugkomt op een eerdere stelling om op een bindende eindbeslissing terug te komen. Ook is niet van belang of IFL zelf geen verwijt treft. Vereist is dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak doet (o.a. H.R. 25 april 2008 ECLI:NL:HR:2008:BC2800).
2.5.
Hetgeen IFL thans - onderbouwd met stukken - tegen de eindbeslissing ten aanzien van zending B heeft aangevoerd, sluit naar het voorlopig oordeel van de rechtbank niet uit dat haar beslissing inderdaad berust op een onjuiste feitelijke grondslag. Er is geen goede reden om partijen direct naar hoger beroep te willen verwijzen. Op zichzelf is juist dat de thans overgelegde stukken ook al in een eerder stadium door IFL in het geding hadden kunnen worden gebracht, maar verplicht daartoe was zij op grond van het bepaalde in artikel 111, derde lid Rv niet. Rapid heeft immers niet betwist dat zij buiten rechte het afleveren van zending B aan E-bike had erkend.
De rechtbank acht dan ook termen aanwezig om het debat over zending B te heropenen, in die zin dat Rapid overeenkomstig haar subsidiaire verzoek gelegenheid krijgt om zich bij akte over de door IFL overgelegde stukken uit te laten.
nieuw verweer
2.6.
Rapid voert een nieuw verweer naar aanleiding van het haar recentelijk door de advocaat van IFL/IFB toegezonden vonnis van de
Tianjin Maritime Court, gewezen tussen Skyland en IFL/IFB inzake zending C. Zij voert aan dat IFL ook in die zaak – waarin vaststaat dat deze nimmer aan E-bike is afgeleverd – is veroordeeld om schade (ad US$ 202.230,-) te betalen wegens aflevering zonder presentatie van het cognossement, omdat de lading na aankomst in de haven is ingeklaard in Nederland op naam van E-bike. Aldus is de conclusie van Rapid dat er geen causaal verband is tussen de haar verweten gedraging – wanprestatie onder de
agency agreement– en de schade. IFL heeft volgens Rapid nimmer geprotesteerd tegen de inklaring van enige van de zendingen A, B of C en zij zou dezelfde schade hebben geleden ook als de feitelijke aflevering wordt weggedacht.
2.7.
IFL stelt hoger beroep te hebben ingesteld van bovengenoemd vonnis van de
Tianjin Maritime Courtomdat ook zij van mening is dat het enkele inklaren niet een
misdelivery claimzou moeten opleveren. Los daarvan houdt zij Rapid ook voor de mogelijk te lijden schade met betrekking zending C aansprakelijk omdat Rapid de goederen niet in opdracht van E-bike had mogen inklaren zonder presentatie van de originele cognossementen. Artikel 4 (onder B) van de overeenkomst moet volgens haar in redelijkheid zo worden uitgelegd dat Rapid de ontvanger geen controle over de goederen mag geven
(“release”) zolang geen origineel cognossement is gepresenteerd. Enkel degene met recht op aflevering mag beslissen over het vervolg: invoer of doorvoer. Voor zover in het licht van dit nieuwe verweer van Rapid noodzakelijk, legt IFL deze schending mede aan haar vorderingen ten aanzien van de eerste twee zendingen ten grondslag. Zij betwist dat er geen causaal verband zou zijn tussen het vrijgeven van de eerste twee zendingen aan E-bike en de door IFL geleden schade om de reden dat ten aanzien van zending C geen sprake was van daadwerkelijke afgifte maar van andere omstandigheden waaronder de inklaring.
2.8.
Nog daargelaten dat niet is gebleken dat het laatste vonnis van de
Tianjin Maritime Courtonherroepelijk is, oordeelt de rechtbank dat zij uit de overgelegde vertaling daarvan niet opmaakt dat het enkele inklaren door Rapid op naam van E-bike bepalend is voor het veroordelen van IFL. Waar het bij zending A (en na eventuele heropening van het debat ook bij zending B) om gaat is of er causaal verband bestaat tussen de schade die IFL heeft geleden op grond van de onherroepelijke vonnissen van de
Tianjin Maritime Courtvan 21 januari 2019, als aangehaald in r.o. 2.9 van het tussenvonnis, en het feitelijk afgeven van de zendingen. In die vonnissen is IFL veroordeeld omdat de fietsen reeds aan E-bike waren afgeleverd terwijl de afzender nog beschikte over de cognossementen. Het al dan niet inklaren van de goederen speelde daarbij geen rol. Het nieuwe verweer van Rapid wordt dan ook verworpen.
2.9.
Voor zover nog relevant verwerpt de rechtbank de nieuwe grondslag die IFL aan haar vorderingen ten grondslag wil leggen als onvoldoende onderbouwd. Zonder toelichting, die ontbreekt, valt immers niet in te zien dat artikel 4 (onder B) van de overeenkomst, dat spreekt over
“to ensure shipments are released to ultimate consignees”in redelijkheid zo zou moeten worden uitgelegd dat Rapid de goederen niet zou mogen inklaren zonder origineel cognossement of telex release.
eigen schuld IFL
2.10.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis in r.o. 4.21 onder andere overwogen dat Rapid zich bij akte mag uitlaten over de vraag: in hoeverre en tot welk bedrag de wijze van procederen bij de Chinese rechtbank (geen beroep doen op artikel 12 van de cognossementsvoorwaarden en niet in hoger beroep gaan op het punt van het oordeel dat voor de waarde van de goederen moet worden uitgegaan van het douaneformulier) aan IFL kan worden toegerekend. Anders gezegd is de vraag of, en zo ja, hoeveel procent van het toegewezen bedrag van het Chinese vonnis is te wijten aan eigen schuld van IFL.
2.11.
Rapid stelt, ter nadere onderbouwing van haar beroep op eigen schuld met een verwijzing naar de
legal opinionvan 6 maart 2020 van de volgens haar onafhankelijke advocaten mr. Xiaohui Jia en mr. Yalan Wu, dat een hoger beroep wel kans van slagen had gehad inzake de afwijzing van het beroep door IFL op de jurisdictieclausule en de rechtskeuzeclausule. Het gevolg van een geslaagd beroep op deze clausules in hoger beroep zou betekend hebben dat de vordering van Skyland zou zijn afgewezen omdat deze waarschijnlijk verjaard zou zijn en de rechter te Hong Kong het beroep op de limieten wel zou hebben gehonoreerd.
Voorts was er volgens Rapid reden geweest om in hoger beroep te gaan tegen de afwijzing van het verweer inzake de schade. Op dit punt stelt zij dat het door de huidige crisis niet gelukt is om het advies van de Chinese advocaten tijdig op papier te laten zetten, zodat volstaan wordt met een weergave van hetgeen telefonisch is medegedeeld, welke stellingen door een deskundige kunnen worden bewezen, indien nodig. De manier van schade vergoeden onder de SPC Provisions abstraheert volgens haar van de waarde op de plaats van bestemming en ook van opgegeven douanewaarden bij export of import. De summiere beoordeling door de Chinese rechter, waarbij zonder motivering voorbij werd gegaan aan de commerciële facturen, had in appel getoetst moeten worden. Het valt niet in te zien waarom een fictief opgegeven exportwaarde als maatstaf had moeten worden genomen, waarbij het bovendien niet juist (en evenmin logisch) is dat de waarde van de partij fietsen in China hoger zou zijn dan in Nederland. Indien IFL haar beroep op de waarde van de lading ten tijde van de verscheping had gemotiveerd, was de kans dat dit tot een lager bedrag aan schade had geleid daarmee vergroot. Volgens Rapid kan in ieder geval niet meer dan de commerciële waarde van de lading, zoals uit de facturen blijkt worden toegewezen.
2.12.
IFL wijst er terecht op dat Rapid buiten het kader van het tussenvonnis gaat door opnieuw in te gaan op de jurisdictie- en rechtskeuzeclausules in het cognossement. In de r.o. 4.19 en 4.20 van het tussenvonnis zijn deze weren al verworpen. Voor zover Rapid beoogt dat de rechtbank terugkomt op een bindende eindbeslissing, wordt dit verzoek afgewezen. Ook in de door Rapid zelf overgelegde
legal opinionwordt namelijk vooropgesteld dat dergelijke clausules naar Chinees recht nietig zijn. Dat het in theorie mogelijk is dat de
Supreme People’s Court of PRCdaar onder omstandigheden anders over kan denken, is onvoldoende om nu te concluderen dat de beslissing van deze rechtbank op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag berust.
2.13.
Evenzeer terecht wijst IFL er op dat in de door Rapid overgelegde
legal opinionstaat dat ook een beroep op het schadebeperkingsbeding van artikel 12 van de cognossementsvoorwaarden naar Chinees recht nietig is. Daarmee sluit dit advies aan bij de
legal opinionvan IFL/IFB, zoals besproken in r.o. 4.17 van het tussenvonnis. In die zin is dus geen sprake van eigen schuld van IFL.
2.14.
Resteert te bespreken of IFL schuld treft omdat zij niet in hoger beroep is gegaan tegen de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding. Op dit onderdeel heeft Rapid geen
legal opinionin het geding gebracht en volstaat zij met het beweerdelijk citeren van Chinese advocaten. Daarentegen heeft IFL een nieuwe
legal opinionvan 3 juni 2020 van mr. Zuoming Liu in het geding gebracht, waarin een zestal argumenten wordt genoemd waarom het juist is dat de
Tianjin Maritime Courtis uitgegaan van het douaneaangifte-formulier in plaats van de commerciële facturen. In een bijlage bij het advies worden diverse Chinese uitspraken genoemd van rechtbanken en appelcolleges waarin bij het begroten van de schade werd uitgegaan van de opgegeven export douanewaarde. Omdat Rapid niet heeft kunnen reageren op deze nieuwe
legal opinionzal de rechtbank de zaak naar de rol verwijzen om haar daartoe de gelegenheid te geven.
2.15.
Mocht de uitkomst uiteindelijk zijn dat het niet instellen van hoger beroep geen eigen schuld voor IFL oplevert, dan roept het verweer van Rapid, dat niet meer dan de commerciële waarde van de lading (zoals uit de facturen blijkt) kan worden toegewezen - los van de inhoud van het Chinese recht - de vraag op in hoeverre vergoeding van de gevorderde schade in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van Rapid berust, dat zij haar, gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg daarvan volledig kan worden toegerekend. Partijen, als eerste IFL, worden verzocht zich in dit stadium ook hierover bij akte uit te laten.
de vordering jegens E-bike
2.16.
De rechtbank heeft in r.o. 4.26 van het tussenvonnis reeds overwogen dat alle vorderingen jegens E-bike zullen worden afgewezen. In verband met de nog uit te spreken kostenveroordeling zal de rechtbank E-bike in de gelegenheid stellen te reageren op het hierboven onder r.o. 2.2 weergegeven standpunt van IFL daarover.
2.17.
Alle overige beslissingen zullen worden aangehouden.

3..De beslissing

De rechtbank
3.1.
laat Rapid toe tot het nemen van een akte als bedoeld in de rechtsoverwegingen 2.5 en 2.14;
3.2.
laat partijen, eerst IFL, toe tot het nemen van een akte als bedoeld in rechtsoverweging 2.15;
3.3.
laat E-bike toe tot het nemen van een akte als bedoeld in rechtsoverweging 2.16;
3.4.
verwijst de zaak voor het nemen van de aktes naar de rolzitting van 7 oktober 2020;
3.5.
houdt alle overige beslissingen aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.C. Santema en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.F. Koekebakker, rolrechter op 9 september 2020.
32/615