ECLI:NL:RBROT:2019:10873

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 juli 2019
Publicatiedatum
11 november 2020
Zaaknummer
C/10/578600 / KG ZA 19-756 (voorlopige voorziening) C/10/578617 / FA RK 19-6324 (beroep)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep en voorlopige voorziening tegen oplegging huisverbod

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 25 juli 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een huisverbod dat door de burgemeester van de gemeente Brielle was opgelegd aan de verzoeker. Het huisverbod was opgelegd op 20 juli 2019 en had een duur van tien dagen. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. D. Matadien, stelde dat het huisverbod onterecht was opgelegd en dat hij niet in zijn belangen was geschaad door een mogelijke schending van de hoorplicht. De burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S.T.J. van der Weiden en dr. G.G.J. Rensen, verdedigde het besluit op basis van de Wet tijdelijk huisverbod (Wth), waarbij werd gesteld dat de aanwezigheid van de verzoeker in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de medebewoners opleverde.

Tijdens de zitting werd vastgesteld dat de verzoeker niet langer aanvoerde dat het huisverbod onterecht was opgelegd, maar dat hij zich richtte op de schending van de hoorplicht en het voortduren van het huisverbod. De voorzieningenrechter oordeelde dat, ondanks een mogelijke schending van de hoorplicht, niet aannemelijk was dat de verzoeker hierdoor benadeeld was. De rechter concludeerde dat de burgemeester in redelijkheid het huisverbod kon handhaven, aangezien de noodzakelijke hulpverlening nog niet was gestart en er geen afspraken waren gemaakt om herhaling van incidenten te voorkomen.

De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. Tevens werd vermeld dat de burgemeester bereid was om, indien er goede afspraken werden gemaakt, het huisverbod op te heffen. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de Wth en de afwegingen die de rechter maakt bij het beoordelen van huisverboden en de belangen van betrokken partijen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Reg.nrs.: C/10/578600 / KG ZA 19-756 (voorlopige voorziening)
C/10/578617 / FA RK 19-6324 (beroep)
Procesverbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van
25 juli 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep in de zaken tussen
[naam verzoeker], de verzoeker,
wonende te [woonplaats verzoeker] ,
gemachtigde mr. D. Matadien,
en
de burgemeester van de gemeente Brielleverweerder,
gemachtigde mr. S.T.J. van der Weiden,
in welke zaak belanghebbenden zijn:
[naam achterblijfster 1] ,partner van verzoeker, hierna: achterblijfster,
[naam achterblijfster 2], dochter van verzoeker,
[naam achterblijfster 3], dochter van verzoeker,
[naam achterblijfster 4], dochter van verzoeker.

1..Ontstaan en loop van de procedure

1.1.
Bij besluit van 20 juli 2019 om 21:21 uur heeft verweerder een huisverbod opgelegd aan verzoeker.
1.2.
Bij brief van 23 juli 2019 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit). Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2019. Aanwezig waren:
 verzoeker en zijn gemachtigde;
 verweerder, vertegenwoordigd door mr. S.T.J. van der Weiden en dr. G.G.J. Rensen;
 achterblijfster.

2..Overwegingen

2.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan verzoeker een huisverbod opgelegd voor de duur van tien dagen op grond van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth). Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de aanwezigheid van verzoeker in de woning (een vermoeden van) een ernstig en onmiddellijk gevaar (hierna: het gevaar) oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen.
2.2.
Het verzoek strekt ertoe de rechtsgevolgen van het bestreden besluit te schorsen voor de resterende duur van het bestreden besluit.
Het beroep strekt ertoe het bestreden besluit te vernietigen en verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure.
2.3.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.4.
Op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zodat hij onmiddellijk uitspraak zal doen op het beroep.
2.6.
Tijdens de zitting verklaart verzoeker desgevraagd dat hij niet (langer) als beroepsgrond aanvoert dat het bestreden besluit onterecht is opgelegd. Als beroepsgronden resteren:
  • schending van de hoorplicht;
  • onterecht voortduren van het bestreden besluit vanwege zowel het ontbreken van een ernstig vermoeden van gevaar als de afweging van de belangen.
De voorzieningenrechter zal deze beroepsgronden beoordelen.
2.7.
Op grond van artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen beroep is ingesteld in stand worden gelaten ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, als aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Ook als verweerder de hoorplicht zou hebben geschonden, ofwel omdat hij verzoeker niet goed heeft gehoord ofwel omdat hij achterblijfster niet heeft gehoord, dan is niet aannemelijk dat verzoeker daardoor is benadeeld. De rechtmatigheid van het bestreden besluit tijdens het nemen van dat besluit zou er niet door kunnen wijzigen, omdat verzoeker die rechtmatigheid ter zitting erkent. Voor de beoordeling of het bestreden besluit nu nog rechtmatig voortduurt, worden de volledige standpunten betrokken van zowel verzoeker als achterblijfster. Zij hebben tijdens de zitting bevestigd dat zij hun standpunten volledig hebben kunnen meedelen.
De beroepsgrond dat het bestreden besluit moet worden vernietigd vanwege schending van de hoorplicht, slaagt dus niet.
2.8.
Verzoeker voert aan dat het gevaar nu niet meer bestaat en verweerder in redelijkheid geen gebruik kan maken van zijn bevoegdheid het huisverbod voort te laten duren.
2.8.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid Wth kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
Op grond van artikel 6, tweede lid, betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.
De rechter beoordeelt vol of het gevaar nog blijkt uit de door verweerder geduide feiten of omstandigheden. Het aanvaarden van een aanbod tot hulpverlening, het beginnen met die hulpverlening en de reële verwachting dat betrokkene blijft meewerken daaraan, zijn indicaties dat het gevaar niet langer bestaat. Voor zover nog blijkt van dat gevaar, is verweerder bevoegd het huisverbod voort te laten duren. Daarna beoordeelt de rechter terughoudend of verweerder, alle belangen afwegend, gebruik kan en heeft kunnen blijven maken van die bevoegdheid.
Uitgangspunt daarbij is dat verweerder vanaf het opleggen van het huisverbod tien dagen wordt gegund voor het opstarten van noodzakelijke hulpverlening en dat alleen bijzondere feiten of omstandigheden reden zijn voor het voortijdig beëindigen van de werking van het huisverbod.
2.8.2.
Zoals hiervoor vermeld is het uitgangspunt dat verweerder vanaf het opleggen van het huisverbod tien dagen wordt gegund voor het opstarten van noodzakelijke hulpverlening en dat alleen bijzondere feiten of omstandigheden reden zijn voor het voortijdig beëindigen van de werking van het huisverbod. Ondanks dat het positief is dat verzoeker zelf Veilig Thuis heeft gebeld en dat er op de dag na de zitting een gesprek staat gepland waarbij verzoeker, achterblijfster en de hulpverlening aanwezig zullen zijn, is de noodzakelijke hulpverlening nog niet daadwerkelijk gestart en zijn er nog geen afspraken gemaakt om vergelijkbare incidenten in de toekomst te voorkomen. Ter zitting is het partijen en achterblijfster – ondanks uitgebreide pogingen daartoe – niet gelukt om tot afspraken te komen.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet of kan worden afgeweken, is geen sprake. De stukken geven weliswaar het beeld dat achterblijfster niet in de woning zal zijn – en dit zou een bijzondere omstandigheid kunnen zijn –, maar tijdens de zitting verklaart achterblijfster desgevraagd dat zij ook in de woning komt en dat zij ‘gaat waar zij wil’.
Voor het contact met zijn kinderen, waar verzoeker om begrijpelijke reden een beroep op doet, verwijst de voorzieningenrechter naar wat daarover in algemene zin is vermeld in de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 18):
“Het huisverbod omvat mede een contactverbod. Dit houdt in dat de uithuisgeplaatste gedurende de periode waarin het huisverbod van kracht is, geen contact mag opnemen met degenen met wie hij in huis woont. Het contactverbod is opgenomen om te bevorderen dat het slachtoffer tot rust kan komen en bijvoorbeeld niet door de uithuisgeplaatste telefonisch of op plekken die vallen buiten het huisverbod, wordt benaderd. Om dezelfde redenen geldt het contactverbod ook voor de andere huisgenoten, bijvoorbeeld de kinderen, van de uithuisgeplaatste. Geweld tussen partners heeft ook altijd effect op de kinderen; zo is bekend dat kinderen die met geweld in het gezin zijn opgegroeid later op meerdere terreinen dreigen te ontsporen. (…)
Wanneer er vanuit de hulpverlening wordt gesignaleerd dat een contact tussen uithuisgeplaatste en slachtoffer (of andere huisgenoten) noodzakelijk is, bijvoorbeeld om afspraken te maken over een te volgen hulpverleningstraject, kan via de hulpverlening contact worden opgenomen met de uithuisgeplaatste. Het contactverbod, dat inhoudt dat de uithuisgeplaatste geen contact mag opnemen met de achterblijver, staat hieraan niet in de weg.”
Ook voor zaken die verzoeker nodig heeft voor zijn werk kan hij met verweerder afspraken maken tot afgifte.
De beroepsgrond dat het huisverbod onterecht voortduurt vanwege zowel het ontbreken van een ernstig vermoeden van gevaar als de afweging van de belangen slaagt dus eveneens niet.
2.9.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Nu met toepassing van artikel 8:86 lid 1 Awb onmiddellijk uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak, hangt het verzoek om voorlopige voorziening niet langer samen met een bodemprocedure, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
2.10.
Ten overvloede vermeldt de voorzieningenrechter dat verweerder ter zitting heeft uitgesproken dat hij alvast zaken in gang zal zetten zodat – indien het gesprek op vrijdag 26 juli 2019 goed verloopt en er goede afspraken worden gemaakt – het huisverbod diezelfde dag nog kan worden opgeheven.

3..Beslissing

De voorzieningenrechter:
 verklaart het beroep ongegrond,
 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. J.J. Klomp, voorzieningenrechter, en door deze en mr. S. Stolk, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover die ziet op het beroep, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op: