In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 25 juli 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een huisverbod dat door de burgemeester van de gemeente Brielle was opgelegd aan de verzoeker. Het huisverbod was opgelegd op 20 juli 2019 en had een duur van tien dagen. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. D. Matadien, stelde dat het huisverbod onterecht was opgelegd en dat hij niet in zijn belangen was geschaad door een mogelijke schending van de hoorplicht. De burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S.T.J. van der Weiden en dr. G.G.J. Rensen, verdedigde het besluit op basis van de Wet tijdelijk huisverbod (Wth), waarbij werd gesteld dat de aanwezigheid van de verzoeker in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de medebewoners opleverde.
Tijdens de zitting werd vastgesteld dat de verzoeker niet langer aanvoerde dat het huisverbod onterecht was opgelegd, maar dat hij zich richtte op de schending van de hoorplicht en het voortduren van het huisverbod. De voorzieningenrechter oordeelde dat, ondanks een mogelijke schending van de hoorplicht, niet aannemelijk was dat de verzoeker hierdoor benadeeld was. De rechter concludeerde dat de burgemeester in redelijkheid het huisverbod kon handhaven, aangezien de noodzakelijke hulpverlening nog niet was gestart en er geen afspraken waren gemaakt om herhaling van incidenten te voorkomen.
De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. Tevens werd vermeld dat de burgemeester bereid was om, indien er goede afspraken werden gemaakt, het huisverbod op te heffen. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de Wth en de afwegingen die de rechter maakt bij het beoordelen van huisverboden en de belangen van betrokken partijen.