ECLI:NL:RBROT:2019:10898

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 maart 2019
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
C/10/567581 / KG ZA 19-107
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil in kort geding over schikkingsproces-verbaal en huurbetalingen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een kort geding tussen de besloten vennootschap CALEEN FINANCIAL SERVICES B.V. (hierna: Caleen) en een gedaagde partij. Caleen huurt een bedrijfsruimte van de gedaagde en heeft een geschil over de betaling van huurachterstanden en de uitvoering van een schikkingsproces-verbaal dat op 23 november 2018 is gesloten. In dit proces-verbaal is afgesproken dat Caleen een bedrag van € 5.400,00 zou betalen, waarvan € 3.400,00 uiterlijk op 31 december 2018. Caleen stelt dat zij tijdig heeft betaald, terwijl de gedaagde partij aanvoert dat de betaling te laat is ontvangen, waardoor de huurovereenkomst zou zijn beëindigd.

De procedure begon met een dagvaarding op 12 februari 2019, gevolgd door een mondelinge behandeling op 15 maart 2019. Caleen vorderde in kort geding dat de gedaagde zou worden verboden om het schikkingsproces-verbaal ten uitvoer te leggen, met een verzoek om een dwangsom van € 50.000,00. De gedaagde verweerde zich door te stellen dat de betaling op 2 januari 2019 te laat was en dat de huurovereenkomst daardoor was geëindigd.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat Caleen tijdig aan haar verplichtingen heeft voldaan, omdat de betalingshandeling op 31 december 2018 was verricht, ook al was de ontvangst door de gedaagde pas op 2 januari 2019. De rechter oordeelde dat de gedaagde geen recht had op ontruiming van de bedrijfsruimte en dat de vordering van Caleen werd toegewezen. De gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten, die op € 1.353,83 werden begroot. Het vonnis werd uitgesproken op 29 maart 2019.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/567581 / KG ZA 19-107
Vonnis in kort geding van 29 maart 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CALEEN FINANCIAL SERVICES B.V.,
gevestigd te Tilburg,
eiseres,
advocaat mr. R. Vane te Waddinxveen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. S. Bharatsingh te Hilversum.
Partijen zullen hierna Caleen en [gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 12 februari 2019, met 12 producties;
  • de brief van [gedaagde] van 13 maart 2019, met 16 producties;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 15 maart 2019;
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2..De feiten

2.1.
Caleen huurt een bedrijfsruimte van [gedaagde] aan de [adres] in Rotterdam (hierna: de bedrijfsruimte). Caleen betaalt een huurprijs van € 1.350,00 per maand.
2.2.
In de huurovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“DUUR, VERLENGING EN OPZEGGING
3.1
Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van 5 jaar, ingaande op 1 augustus 2004 en lopende tot en met 31 juli 2009.
3.2
Na het verstrijken van de in 3.1. genoemde periode wordt deze overeenkomst voortgezet voor een aansluitende periode van 5 jaar, derhalve tot en met 31 juli 2014. Deze overeenkomst wordt vervolgens voortgezet voor aansluitende perioden van telkens 5 jaar.
3.3
Beëindiging van deze overeenkomst vindt plaats door opzegging tegen het einde van een huurperiode met inachtneming van een opzegtermijn van tenminste een jaar.
3.4
Opzegging dient te geschieden bij deurwaardersexploot of per aangetekend schrijven.”
2.3.
Door [gedaagde] als eiseres is een kort geding aangespannen jegens Caleen als gedaagde. Caleen werd ter zitting niet bijgestaan door een advocaat of gemachtigde.
Op 23 november 2018 heeft het kort geding plaatsgevonden en is er een mondelinge behandeling geweest. Tijdens deze behandeling hebben partijen ter beëindiging van hun geschil een vaststellingsovereenkomst gesloten. In het proces-verbaal van 23 november 2018 (hierna: het schikkingsproces-verbaal) is omtrent de bereikte schikking onder meer het volgende opgenomen:
“Gedaagde betaalt aan eiseres een bedrag van € 5.400,00, ter zake van huurachterstand tot en met de maand november 2018. Betaling van dit bedrag zal plaatsvinden in termijnen en wel in die zin dat € 2.000,00 vòòr
1 december 2018 betaald zal worden en dat het restantbedrag van € 3.400,00 betaald zal worden uiterlijk op
31 december 2018. De lopende huurtermijnen van € 1.350,00 per maand zullen vanaf 1 december 2018 tijdig betaald worden voor de eerste van iedere maand. Betaling van deze bedragen zal geschieden door overmaking op de bij gedaagde bekende bankrekening van eiseres.
Tevens betaalt gedaagde aan eiseres terzake van de contractuele boete een bedrag van € 2.000,00 en terzake van de proceskosten een bedrag van € 700,00. Betaling van die bedragen zal plaatsvinden in drie termijnen van
€ 900,00 elk, voor het eerst per 1 februari 20019 en vervolgens per 1 maart 2019 en de slottermijn op
1 april 2019.
(…)
Is een termijn ter zake van de huurachterstand, boete of proceskosten, dan wel ter zake van de lopende huur, niet uiterlijk op de vervaldatum voldaan dan zijn die termijn en de resterende termijnen terstond opeisbaar en is daarover vanaf die vervaldatum de wettelijke rente verschuldigd zonder dat enige ingebrekestelling is vereist.
In dat geval zal de huurovereenkomst op dat moment eindigen en is eiseres bevoegd om binnen 14 dagen na betekening van dit proces-verbaal tot ontruiming over te gaan en is gedaagde gehouden over de termijn tussen beëindiging van de huurovereenkomst en ontruiming een schadevergoeding te betalen gelijk aan de huur die over die periode zou zijn verschuldigd.”
2.4.
[gedaagde] heeft het in de vaststellingsovereenkomst bedoelde bedrag van € 3.400 op 2 januari 2019 ontvangen. [gedaagde] heeft bericht dat deze betaling te laat was en dat om die reden de huurovereenkomst is beëindigd.
2.5.
Bij exploot van 15 januari 2019 heeft [gedaagde] het schikkingsproces-verbaal van 23 november 2018 laten betekenen, met het bevel om binnen veertien dagen de bedrijfsruimte te ontruimen. Ook is aangezegd dat [gedaagde] , voor het geval Caleen in gebreke zou blijven aan het bevel te voldoen, op een nader te bepalen datum tot gerechtelijke ontruiming zal overgaan.

3. Het geschil

3.1.
Caleen vordert samengevat – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, [gedaagde] te verbieden om het schikkingsproces-verbaal van 23 november 2018 ten uitvoer te leggen op straffe van verbeurte van een eenmalige dwangsom van € 50.000,00. Caleen vordert daarnaast om [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Caleen legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. Caleen stelt zich primair op het standpunt dat zij tijdig heeft betaald. Uit het schikkingsproces-verbaal blijkt dat partijen hebben afgesproken dat het restantbedrag uiterlijk betaald zou worden op
31 december 2018. De betalingshandeling moest dan ook uiterlijk op 31 december 2018 zijn verricht. Dat heeft Caleen gedaan, zij heeft op 31 december 2018 een betalingsopdracht aan haar bank verstrekt en op die dag is het betreffende bedrag ook van haar rekening afgeschreven. Zij heeft dat op 31 december 2018 bericht aan [gedaagde] en daarvan ook een bewijs naar [gedaagde] gestuurd. Dat [gedaagde] de betaling pas op 2 januari 2019 heeft ontvangen maakt niet dat Caleen haar verplichting niet is nagekomen. Subsidiair stelt Caleen zich op het standpunt dat, mocht de betaling wel te laat zijn verricht, [gedaagde] geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de ontruiming. [gedaagde] heeft niet gesteld op welke wijze zij in haar belangen is geschaad doordat zij het geld pas op 2 januari 2019 heeft ontvangen. Er bestaat momenteel geen achterstand in de betalingen, aan alle in het schikkingsproces-verbaal neergelegde afspraken is en wordt voldaan. Caleen heeft een groot belang om in het gehuurde te blijven. Zij exploiteert haar onderneming reeds lange tijd in het gehuurde waardoor de locatie voor de vaste klanten van Caleen bekend is. Daarnaast heeft Caleen geïnvesteerd in het gehuurde om deze geschikt te maken voor exploitatie. Door de ontruiming zal Caleen gedurende een lange tijd haar onderneming niet kunnen exploiteren, waardoor een noodtoestand ontstaat. Tenuitvoerlegging van het schikkingsproces-verbaal levert dan ook misbruik van recht op.
3.3.
[gedaagde] voert verweer dat strekt tot afwijzing van de vordering van Caleen. [gedaagde] voert daartoe het volgende aan. Het schikkingsproces-verbaal brengt mee dat de tweede betaling van € 3.400,00 op 31 december 2018 moest zijn betaald. Dat betekent, dat [gedaagde] het op die datum moest hebben ontvangen. Als betaaldatum geldt immers de datum waarop de betaling is bijgeschreven en niet de datum waarop de betalingsopdracht is verricht. Caleen exploiteert een geldwisselkantoor en moet zich hiervan bewust zijn geweest, net als van het feit dat vanwege oudejaarsavond de overboekingen vertraagd zouden zijn, zeker nu Caleen en [gedaagde] niet bij dezelfde bank een rekening hadden. Caleen had eenvoudig kunnen bewerkstelligen, bijvoorbeeld door een telefonische overboeking, dat [gedaagde] het bedrag op 31 december 2018 ontving. Dat is niet gebeurd; het is door [gedaagde] ontvangen op 2 januari 2019. Caleen heeft verzuimd om tijdig aan haar verplichtingen te voldoen. De huurovereenkomst is dan ook conform het schikkingsproces-verbaal van 23 november 2018 geëindigd. Het schikkingsproces-verbaal berust niet op een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag. Dat Caleen een groot belang heeft om in het gehuurde te blijven wordt betwist. Caleen heeft bij schrijven van 26 juli 2018 de huurovereenkomst per 31 juli 2018 opgezegd. Tussentijdse opzegging was echter niet mogelijk omdat de huurovereenkomst is aangegaan tot 1 augustus 2019. Als Caleen een groot belang heeft om in het gehuurde te blijven had het op haar weg gelegen om de betaling tijdig te verrichten. [gedaagde] maakt dan ook geen misbruik van recht door de tenuitvoerlegging van het schikkingsproces-verbaal.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

Ten aanzien van het spoedeisend belang

4.1.
Het spoedeisend belang van Caleen vloeit voort uit de aard van de vordering.
Ten aanzien van de vorderingen
4.2.
Aan de vragen of de tenuitvoerlegging van het schikkingsproces-verbaal van
23 november 2018 moet worden verboden en of voldaan is aan de voorwaarden om die tenuitvoerlegging te schorsen gaat vooraf de vraag of Caleen haar verplichtingen uit dat schikkingsproces-verbaal is nagekomen.
4.3.
Caleen stelt – en [gedaagde] betwist – dat zij tijdig heeft voldaan aan haar verplichtingen die voortvloeien uit het schikkingsproces-verbaal en dat [gedaagde] om die reden niet tot tenuitvoerlegging van het proces-verbaal mag overgaan. Zoals blijkt uit het hierboven onder 2.3. overwogene, is in het schikkingsproces-verbaal de volgende zinsnede opgenomen
“dat het restantbedrag van € 3.400,00 betaald zal worden uiterlijk op 31 december 2018”. Voorts is opgenomen:
“Is een termijn (…) niet uiterlijk op de vervaldatum voldaan (…)”.
4.4.
[gedaagde] baseert op die bewoordingen, op de omstandigheid dat het hier een brengschuld betreft en op hetgeen in het algemeen omtrent betalingen per bank geldt de uitleg dat [gedaagde] op
31 december 2018 het geld op haar rekening moest hebben ontvangen.
4.5.
In het schikkingsproces-verbaal wordt ten aanzien van het eerste bedrag bepaald dat dit voor 1 december 2018 moet zijn betaald; ook bij de lopende huurtermijnen geldt dat deze
voorde eerste van de maand moeten worden betaald. Wat de contractuele boete betreft gaat het om betalingen
perdan wel
opeen bepaalde datum. Voor de onderhavige betaling is gekozen voor de bewoordingen
betaald zal worden uiterlijk op. De uitdrukking
voldaan op de vervaldatumwordt kennelijk gebruikt voor al deze gevallen.
Een verklaring voor deze verschillende formuleringen is niet gegeven. De precieze bewoordingen van het schikkingsproces-verbaal zijn dus kennelijk in dit opzicht door partijen niet zorgvuldig gekozen. Tegen die achtergrond is de uitleg van Caleen, die inhoudt dat zij een betalingshandeling moest verrichten die ertoe leidde dat het bedrag van haar rekening werd afgeschreven op 31 december 2018 en die dus de nadruk legt op de omstandigheid dat gekozen is voor een actief werkwoord, niet in strijd met de betekenis die naar normaal spraakgebruik aan de tekst toekomt.
Daarbij komt dat de vraag wat partijen zijn overeengekomen in het schikkingsproces-verbaal, niet alleen moet worden beantwoord aan de hand van een (zuiver) taalkundige uitleg van hetgeen op schrift is gesteld. Steeds komt het aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 - Haviltex; HR 5 april 2013, LJN: BY8101). Verder is bij de uitleg van wat partijen zijn overeengekomen onder meer van belang hoe de overeenkomst tot stand is gekomen en of partijen werden bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden (vgl. HR 19 januari 2007, NJ 2007, 575 - Meyer Europe/Pont Meyer).
4.6.
Uit de stellingen van partijen over en weer moet worden opgemaakt dat het punt dat partijen thans verdeeld houdt blijkbaar bij de totstandkoming van de schikking geen rol heeft gespeeld. Er is ook geen bijzonder belang aannemelijk geworden of gesteld bij het daadwerkelijk door [gedaagde] op 31 december 2018 kunnen beschikken over het geld, laat staan dat dat belang voor Caleen kenbaar was. Caleen, die niet werd bijgestaan door een advocaat of gemachtigde, wist weliswaar dat de bijschrijving op de rekening van [gedaagde] mogelijk pas na de jaarwisseling zou plaatsvinden, maar [gedaagde] kon in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet verwachten dat Caleen zou begrijpen dat de betaling (al dan niet vanwege de wettelijke regeling omtrent brengschulden) op 31 december 2018 ontvangen moest zijn. Het stond partijen immers vrij daaromtrent in hun vaststellingsovereenkomst andere afspraken te maken.
Caleen heeft nadat zij op 31 december 2018 de betalingshandeling had verricht een e-mailbericht aan [gedaagde] verzonden waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Conform onze afspraak tijdens de rechtszaak, stuur ik u hieronder het bewijs van overboeking van de huurkosten. (…)”
De voorzieningenrechter acht daarmee aannemelijk dat Caleen het proces-verbaal daadwerkelijk zo heeft opgevat dat zij aan haar verplichtingen zou voldoen indien zij op
31 december 2018 een betalingshandeling zou verrichten waarbij het geld van haar rekening was afgeschreven en dat dit voor [gedaagde] duidelijk moet zijn geweest.
4.7.
Voorgaande omstandigheden leiden tot de conclusie dat Caleen tijdig heeft voldaan aan haar betalingsverplichting, zoals deze voortvloeit uit het schikkingsproces-verbaal. Op basis van het schikkingsproces-verbaal komt aan [gedaagde] om die reden geen bevoegdheid toe om tot ontruiming van het gehuurde over te gaan. Of [gedaagde] misbruik maakt van haar bevoegdheid en hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd kan daarom onbesproken blijven.
4.8.
Andere gronden die ertoe kunnen leiden dat [gedaagde] nu kan overgaan tot executie van het schikkingsproces-verbaal zijn niet gesteld. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding de vordering van Caleen toe te wijzen als na te melden en daaraan een gemaximeerde dwangsom te verbinden.
4.9.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Caleen worden begroot op:
- dagvaarding € 81,83
- griffierecht 639,00
- salaris advocaat
633,00
Totaal € 1.353,83
4.10.
De vordering om het vonnis uitvoerbaar op de minuut te verklaren wordt bij gebrek aan belang afgewezen, nu een grosse wordt verstrekt.

5. De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verbiedt de tenuitvoerlegging voor zover die betrekking heeft op de betaling van het bedrag van € 3.400,00 van het schikkingsproces-verbaal, op straffe van een eenmalige dwangsom van € 5.000,00 na betekening van dit vonnis,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Caleen tot op heden begroot op € 1.353,83,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2019.
2180/106