ECLI:NL:RBROT:2019:1634

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
1 maart 2019
Zaaknummer
18/2149 en 18/2150
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek tot gedwongen schuldregeling door de rechtbank in een faillissementszaak

In deze zaak hebben verzoekers, mevrouw [naam 1] en mevrouw [naam 2], een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, waarbij zij ING Bank N.V. als enige concurrente schuldeiser hebben. Verzoekers hebben een schuldregeling aangeboden aan ING, waarbij zij 42,305% van hun schuld van € 84.059,29 hebben aangeboden tegen finale kwijting. ING heeft echter geweigerd in te stemmen met deze regeling, wat heeft geleid tot het verzoek aan de rechtbank om ING te bevelen in te stemmen met de aangeboden regeling.

De rechtbank heeft op 6 februari 2019 uitspraak gedaan. Tijdens de zitting op 30 januari 2019 was ING niet verschenen, ondanks dat zij behoorlijk was opgeroepen. De rechtbank heeft vastgesteld dat ING de totale schuldenlast vertegenwoordigt en dat de aangeboden regeling niet in overeenstemming is met de belangen van ING. De rechtbank overweegt dat het iedere schuldeiser vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering wordt voldaan. Aangezien de aangeboden regeling een lagere uitkering voorziet dan de volledige vordering, heeft ING in redelijkheid kunnen weigeren om in te stemmen met de schuldregeling.

De rechtbank heeft ook opgemerkt dat verzoekers beschikken over een koopwoning en dat er geen onderzoek is gedaan naar de mogelijkheid van verkoop van de woning om de schuld aan ING te voldoen. De rechtbank concludeert dat de belangen van ING zwaarder wegen dan die van verzoekers en wijst het verzoek om ING te bevelen in te stemmen met de schuldregeling af. De rechtbank zal in een afzonderlijke beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.

Uitspraak

echtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 6 februari 2019
afwijzen gedwongen schuldregeling
in de zaak van:
[verzoeker] en [verzoekster],
[adres]
[woonplaats]
verzoekers.

1.De procedure

Verzoekers hebben op 20 december 2018, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a lid 1 Faillissementswet ingediend om een schuldeiser, te weten:
- ING Bank N.V., hierna te noemen: ING;
die weigert mee te werken aan een door verzoekers aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
Vesting Finance heeft voorafgaand aan de zitting namens ING een verweerschrift ingediend.
Ter zitting van 30 januari 2019 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoekers;
  • mevrouw [naam 1] en mevrouw [naam 2] , werkzaam bij de Kredietbank Rotterdam (hierna te noemen schuldhulpverlening).
ING is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het verzoek

Verzoekers hebben volgens het ingediende verzoekschrift één concurrente schuldeiser, namelijk ING. ING heeft in totaal een bedrag van € 84.059,29 van verzoekers te vorderen.
Verzoekers hebben bij brief van 3 augustus 2018 een schuldregeling aangeboden aan ING, inhoudende een betaling van 42,305% aan ING tegen finale kwijting.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond.
De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm. De aangeboden regeling is gebaseerd op de afloscapaciteit die verzoeker heeft op basis van zijn dienstbetrekking. Verzoeker werkt fulltime en heeft een arbeidscontract voor onbepaalde tijd. Daarnaast is de aangeboden regeling gebaseerd op ongewijzigde voortzetting van de WIA-uitkering van verzoekster. Verzoekster is (blijvend) 100% arbeidsongeschikt verklaard. De aangeboden regeling voorziet in uitkering van een prognosepercentage. Dat betekent dat de afloscapaciteit eventueel nog hoger of nog lager zal kunnen uitvallen. Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat zij al het mogelijke hebben gedaan om het aangeboden percentage aan ING aan te bieden. Verzoekers hebben sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan.
ING stemt niet met de aangeboden regeling in.

3.Het verweer

In haar verweerschrift heeft ING zich op het standpunt gesteld dat de wettelijke regeling van het dwangakkoord niet bedoeld is voor een situatie waarin de weigerende schuldeiser de totale schuldenlast vertegenwoordigt. Daarnaast hebben verzoekers een koopwoning waarbij de hypothecaire lening bij aankoop in totaal € 169.000,00 bedroeg en de WOZ-waarde in 2017 € 142.000,00 bedroeg. Gelet op de huidige woningmarkt is het de inschatting van ING dat de woning op dit moment meer oplevert. Het is voor ING daarom niet duidelijk waarom een minnelijke of wettelijke schuldregeling moet worden gestart. Volgens ING is namelijk geen sprake van een problematische schuldensituatie, in die zin dat verzoekers financieel tot het onmogelijke worden gedwongen. En indien sprake is van overwaarde op de woning kan er een hoger voorstel worden gedaan. Gelet hierop dient volgens ING een betalingsregeling getroffen te worden waarin na taxatie van de woning pas gesproken kan worden over sanering van de schulden via een minnelijk traject of via losse afkoop. ING acht daarom zowel een minnelijke als een wettelijke schuldregeling thans niet wenselijk.
Hoewel behoorlijk opgeroepen heeft ING geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar standpunten ter zitting toe te lichten.

4.De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van ING bij haar weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of ING in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoekers.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Vooropgesteld wordt dat de vordering van ING de totale schuldenlast vormt. Gelet daarop zal niet snel kunnen worden geoordeeld dat ING in redelijkheid niet kon weigeren om met de schuldregeling in te stemmen.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat uit het verzoekschrift en verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoekers beschikken over een koopwoning. Niet is geteld of gebleken dat verzoekers en/of schuldhulpverlening hebben onderzocht of de woning inmiddels een overwaarde heeft en of de woning kan worden verkocht ten behoeve van ING. De rechtbank merkt hierbij op dat in de wettelijke schuldsaneringsregeling een WSNP-bewindvoerder vanuit zijn wettelijke taak onderzoek doet naar verkoop van de woning. Ook zal de WSNP-bewindvoerder onder toezicht van een rechter-commissaris controleren of verzoekers zich aan de informatie-, sollicitatie-, en afdrachtverplichting houden en zijn er strenge sancties wanneer dit niet het geval is. In het geval van verzoeker dient de sollicitatieverplichting in de wettelijke schuldsaneringsregeling daarom als (extra) waarborg indien verzoeker onverhoopt zijn baan verliest tijdens de regeling. Voorgaande betekent dat de belangen van ING in de wettelijke schuldsaneringsregeling beter worden gewaarborgd dan in het minnelijk traject.
Op grond van bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de belangen van ING als weigerende schuldeiser zwaarder wegen dan die van verzoekers. Het verzoek om ING te bevelen in te stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling wordt daarom afgewezen.
De rechtbank zal bij afzonderlijke beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek om een gedwongen schuldregeling te bevelen.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. de Jong, rechter, en in aanwezigheid van mr. J.L. Lukaart, griffier, in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2019.