ECLI:NL:RBROT:2019:1692

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
C/10/548301 / HA ZA 18-384
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een provisionele vordering na eerdere beoordeling van een vergelijkbare vordering in kort geding

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, is op 27 februari 2019 een vonnis gewezen in een incident met betrekking tot een provisionele vordering. De eiser, MER Beheer B.V., had eerder een vordering tot het treffen van voorlopige voorzieningen ingediend. De rechtbank heeft de procedure in detail beschreven, inclusief de verschillende conclusies en pleitnotities van de betrokken partijen. MER vorderde onder andere dat de rechtbank voorlopige voorzieningen zou treffen voor de duur van het geding, waaronder het vestigen van vruchtgebruik op aandelen en het plaatsen van gelden in depot. De gedaagden, waaronder een stichting en een persoon, hebben verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van MER.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de vorderingen van MER, met uitzondering van de kostenveroordeling, zijn ingetrokken. De rechtbank heeft MER veroordeeld in de proceskosten van het incident, terwijl de vorderingen in reconventie van de gedaagden zijn afgewezen. De rechtbank heeft ook een comparitie van partijen bevolen om inlichtingen te vragen en te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en bevat belangrijke overwegingen over de rechtsverhouding tussen de partijen, de uitleg van contracten en de toepassing van de Haviltex-maatstaf.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/548301 / HA ZA 18-384
Vonnis in incident van 27 februari 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MER BEHEER B.V.,
gevestigd te Huis ter Heide,
eiseres in conventie in de hoofdzaak,
verweerster in reconventie in de hoofdzaak,
eiseres in conventie in het eerste incident,
verweerster in reconventie in het eerste incident,
eiseres in het tweede incident,
advocaat mr. S.J.H.M. Berendsen te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde] ,

wonende te Blaricum,
2. de stichting
STICHTING ADMINISTRATIEKANTOOR AANDELEN VAN [gedaagde],
gevestigd te Blaricum,
gedaagden in conventie in de hoofdzaak,
eisers in reconventie in de hoofdzaak,
gedaagden in conventie in het eerste incident,
eisers in reconventie in het eerste incident,
verweerders in het tweede incident,
advocaat mr. G.H. Gispen te Rotterdam.
Partijen zullen hierna MER en [gedaagde] c.s. genoemd worden. [gedaagde] c.s. zullen afzonderlijk worden aangeduid als [gedaagde] en STAK.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 april 2018 tevens houdende een vordering tot het treffen van voorlopige voorzieningen ex artikel 223 Rv, met producties;
  • de conclusie van antwoord tevens houdende conclusie van antwoord in het incident strekkende tot het verlenen van voorlopige voorzieningen en conclusie van eis in reconventie, tevens incidentele conclusie strekkende tot een voorwaardelijke contra-eis tot het treffen van voorlopige voorzieningen van 20 juni 2018, met producties;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, conclusie van antwoord in incident in reconventie, akte houdende eiswijziging, instellen incidentele vordering en overlegging nadere producties van 12 september 2018, met producties;
  • de akte overlegging productie tevens houdende wijziging van eis in de incidentele procedure van 5 februari 2019 van [gedaagde] c.s., met een productie;
  • het proces-verbaal van de zitting, gehouden op 5 februari 2019 (pleidooi in het eerste incident);
  • de pleitnotities van mr. E. de Bos (voor [gedaagde] c.s.);
  • de pleitaantekeningen van mr. Berendsen voornoemd en mr. C.N. van Dooren;
  • het faxbericht van 14 februari 2019 van mr. E. de Bos.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het eerste incident.

2.De beoordeling in het eerste incident

In conventie:

2.1.
MER vorderde bij dagvaarding dat de rechtbank, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad de volgende voorlopige voorzieningen zou treffen voor de duur van het geding.
"4. primair, STAK en [gedaagde] bij voorlopige voorziening te veroordelen tot plaatsing van de ontvangen en nog te ontvangen Baten [gedaagde] bij een notaris in een depot, met uitzondering van de gelden die noodzakelijk zijn voor de aflossing van de Bank, voor de duur van het geding;
5. subsidiair, STAK en [gedaagde] bij voorlopige voorziening te veroordelen medewerking te verlenen aan het op redelijke voorwaarden vestigen van het vruchtgebruik van MER op 40% van de aandelen in VADA (VADA Dordrecht B.V.; toevoeging rb) ter nakoming van de MER Overeenkomst, zo nodig door aanpassing van de statuten en administratievoorwaarden van STAK; en
6. primair en subsidiair, STAK en [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan MER van de kosten met betrekking tot de provisionele vorderingen."
2.2.
[gedaagde] c.s. hebben bij conclusie van antwoord verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de gevorderde voorlopige voorzieningen, met veroordeling van MER in de kosten van het geding in het incident.
2.3.
Bij de op 12 september 2018 genomen conclusie, onder alinea 64, laatste zin, heeft MER haar eis in incident verminderd in die zin dat de vorderingen in relatie tot het vestigen van het vruchtgebruik en het in escrow plaatsen bij een notaris van "de Baten [gedaagde] " zijn komen te vervallen. De hiervoor onder 2.1 sub 4 en 5 genoemde incidentele vordering zijn derhalve ingetrokken. Derhalve resteert slechts de vordering om [gedaagde] c.s. in de kosten te veroordelen.
2.4.
MER zal in de proceskosten van het incident in conventie worden veroordeeld. Het komt de rechtbank voor dat deze kosten in het licht van de voorzienbare ontwikkelingen nadien nodeloos door MER zijn veroorzaakt.
In reconventie:
2.5.
[eiser] c.s. hebben een voorwaardelijke contra-eis tot het treffen van voorlopige voorzieningen ingesteld. De voorwaarde luidt als volgt (conclusie van antwoord van 20 juni 2018 onder 23.4):
"Het kort geding dient op 29 juni 2018 voor de voorzieningenrechter van uw rechtbank. Indien en voor zover de voorzieningenrechter de vorderingen van [eiser] en STAK afwijst of bepaalt dat [eiser] een hoger bedrag aan zekerheid dient te stellen dan 40% van de geschatte netto-opbrengst en niet de voorwaarde stelt voor de handhaving van de beslagleggingen c.q. het Escrowbedrag, dat MER voor een bedrag gelijk aan 10% van het Escrowbedrag vermeerderd met EUR 1.000.000 contrazekerheid stelt, stellen [eiser] en STAK diezelfde vorderingen in deze procedure in om bij wege van voorlopige voorziening te worden getroffen."
2.6.
Niet in geschil is dat de voorwaarde waaronder [eiser] c.s. in het incident een contra-eis hebben ingesteld, is vervuld.
2.7.
Bij de akte van 5 februari 2019 hebben [eiser] c.s. de door hen ingestelde contra-eis tot het treffen van voorlopige voorzieningen in die zin gewijzigd dat zij thans vorderen bij wege van voorlopige voorzieningen, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
"Primair:
a. MER te bevelen om te gehengen en te gedogen dat alle gelden op de Rekening aan [eiser] op diens eerste verzoek aan de Notaris zullen worden vrijgegeven;
Subsidiair:
b. de vordering waarvoor MER haar conservatoire beslagen ten laste van [eiser] en STAK zijn gelegd met inbegrip van een post van 10% voor rente en kosten nader te begroten op EUR 3.324.000 (drie miljoen driehonderdvierentwintig duizend euro);
c. MER te bevelen om te gehengen en te gedogen dat alle gelden op de Rekening boven het aldus op basis van het gevorderde onder § 2.3.b door uw rechtbank begrote bedrag wordt aangehouden op de Rekening en dat het meerdere bedrag op de Rekening aan [eiser] op diens eerste verzoek aan de Notaris zal worden vrijgegeven; en voorts
d. MER te bevelen om te gehengen en te gedogen dat, indien MER niet binnen 72 uur na de ten deze gevraagde uitspraak een bankgarantie op basis van het Rotterdams Garantieformulier 2000 ten gunste van [eiser] heeft doen stellen door een Nederlandse bank tot zekerheid van betaling van de schade die [eiser] als gevolg van de beslagen en de Escrow Overeenkomst lijdt en zal lijden voor een bedrag van in totaal van 10% van het aldus op basis van het gevorderde onder 2.3.b begrote bedrag, in dat geval alle gelden op de Rekening aan [eiser] op diens eerste verzoek aan de Notaris zullen worden vrijgegeven;
e. MER te veroordelen tot betaling van de kosten van dit incident."
2.8.
Tegen de wijziging van eis is geen bezwaar gemaakt. De rechtbank acht ambtshalve de wijziging van eis niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. Derhalve zal recht worden gedaan op de gewijzigde eis als hiervoor onder 2.7 weergegeven.
2.9.
MER heeft verweer gevoerd. Zij concludeert tot afwijzing van de door [eiser] c.s. gevorderde voorlopige voorzieningen, met veroordeling van [eiser] c.s. in de kosten van de procedure inclusief nakosten en vermeerderd met de wettelijke rente.
2.10.
De rechtbank zal de door [eiser] c.s. in reconventie gevorderde voorlopige voorzieningen afwijzen. Ter motivering dient het volgende.
2.11.
Bij vonnis in kort geding van 13 juli 2018 van de voorzieningenrechter in deze rechtbank (productie 55 van MER) zijn opgeheven de op 17 april 2018 ten laste van [eiser] onder HKS en ESA gelegde beslagen. Dit onder de voorwaarde dat als zekerheid een bedrag van € 5.940.000 op de escrow-rekening wordt aangehouden en dat het meerdere boven dat bedrag op eerste verzoek van [eiser] aan de notaris zal worden vrijgegeven aan [eiser] . Partijen hebben hieraan uitvoering gegeven.
2.12.
[eiser] verkreeg ingevolge de uitspraak in kort geding de beschikking over een bedrag van € 9.060.000.
2.13.
In de escrow-overeenkomst zijn partijen onder meer overeengekomen dat de "Escrow-Agent" tot betaling zal overgaan overeenkomstig een tussen [eiser] en MER in kort geding of in een bodemprocedure gewezen rechterlijke uitspraak welke hetzij uitvoerbaar bij voorraad is verklaard of in kracht van gewijsde is gegaan. Voor wat betreft het bedrag van € 9.060.000 is dus reeds een dergelijke rechterlijke uitspraak tot stand gekomen, namelijk het vonnis in kort geding van 13 juli 2018. Voor wat betreft het bedrag van € 5.940.000 heeft de voorzieningenrechter echter geoordeeld dat dat als zekerheid op de escrow-rekening dient te worden aangehouden.
2.14.
In het incident in reconventie ligt thans op initiatief van [eiser] c.s. nogmaals de reeds door de voorzieningenrechter beoordeelde vraag voor of [eiser] er aanspraak op kan maken dat (ook) het in escrow geplaatste bedrag van € 5.940.000 reeds geheel of gedeeltelijk aan hem ter beschikking dient te worden gesteld voordat daarover in de bodemprocedure wordt beslist. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend.
2.15.
In het kader van dit incident sluit de rechtbank zich, voor zover thans relevant, in hoofdlijnen aan bij de beoordeling die ten grondslag ligt aan de beslissing die door de voorzieningenrechter is genomen in het vonnis in kort geding van 13 juli 2018. De rechtbank zal de in dat vonnis verwoorde feiten en overwegingen hier niet herhalen. Die zijn bij partijen genoegzaam bekend. In aanvulling daarop overweegt de rechtbank het volgende.
2.16.
[eiser] c.s. stellen dat voor een executoriaal beslag tot verhaal van een geldvordering vereist is dat het geldelijk beloop van de vordering bepaalbaar is. In de visie van [eiser] c.s. voldoet de dagvaarding niet aan die eis. De rechtbank acht die stelling onjuist, maar bovendien irrelevant. De voorzieningenrechter heeft het conservatoir beslag immers opgeheven. De situatie dat het conservatoire beslag dient te kunnen overgaan in een executoriale fase doet zich niet voor.
2.17.
Opmerking verdient in dit verband dat uit de bewoordingen van artikel 5.2 van de escrow-overeenkomst lijkt voort te vloeien dat deze eindigt op de datum waarop het conservatoir derdenbeslag is opgeheven. Het vonnis in kort geding van 13 juli 2018 vermeldt echter onder 4.25 dat [eiser] "thans" heeft aangeboden om het door de voorzieningenrechter begrote bedrag als zekerheid aan te houden op de escrow-rekening. Dit aanbod heeft de voorzieningenrechter gezien als voldoende zekerheid in de zin van artikel 705 lid 2 Rv, op grond waarvan de opheffing van de beslagen is uitgesproken. Uitgangspunt is derhalve dat de escrow-overeenkomst in stand blijft voor wat betreft het in escrow geplaatste bedrag van € 5.940.000, niettegenstaande het feit dat het conservatoire beslag is opgeheven.
2.18.
Hun vordering tot vrijgave van het resterende in escrow geplaatste bedrag gronden [eiser] c.s. in de kern op een bepaalde uitleg van de tussen hen en MER tot stand gekomen overeenkomst. Van de zijde van [eiser] c.s. is ter zitting aangevoerd dat de overeenkomst met MER niet goed op papier is gezet. Wat daar ook van zij, dat brengt in ieder geval niet mee dat in het kader van dit incident louter op basis van de stellingen van [eiser] c.s. tot uitgangspunt kan worden genomen dat MER aan die overeenkomst geen rechten (meer) kan ontlenen, noch dat uitleg van de bewoordingen van die overeenkomst voorshands dient plaats te vinden in overeenstemming met de visie van [eiser] c.s.
2.19.
Welke rechten MER precies aan de overeenkomst met [eiser] c.s. kan ontlenen, is niet zeer eenvoudig bepaalbaar. In dit verband is van belang dat de bewoordingen van de overeenkomst niet zonder meer eenduidig zijn, terwijl de overeenkomst na verloop van tijd bovendien is aangepast, waarbij ook de aanpassing niet op volstrekt heldere wijze is vastgelegd.
2.20.
Uitleg van de overeenkomst zal dienen plaats te vinden met inachtneming van de zogenoemde Haviltex-maatstaf. Naar Nederlands recht kan de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen verwacht kan worden.
2.21.
Bij toetsing aan de Haviltex-maatstaf dienen door de rechtbank een veelheid aan door partijen gestelde en mogelijk nog te stellen omstandigheden te worden betrokken. Het ligt in de gegeven omstandigheden in beginsel niet in de rede om thans in het kader van dit incident, in afwijking van het vonnis in kort geding, verdere ingrijpende beslissingen te nemen waarmee verder wordt vooruitgelopen op de definitieve beoordeling dienaangaande in de bodemzaak.
2.22.
Op enkele aspecten van het geschil tussen partijen zal de rechtbank hierna kort nader ingaan.
2.23.
Evident is dat [eiser] c.s. niet tevreden zijn over hetgeen MER heeft gepresteerd nadat de overeenkomst tussen [eiser] c.s. en MER is gesloten. Dat rechtvaardigt echter niet de conclusie dat MER jegens [eiser] c.s. tekort is geschoten in voor haar uit de overeenkomst voortvloeiende verbintenissen. Voor zover MER bestuurstaken bij VADA Dordrecht B.V. (hierna: VADA) vervulde, was zij gehouden om ook andere belangen te dienen dan louter de belangen van [eiser] c.s. Dat niettemin sprake is geweest van een toerekenbaar tekortschieten van MER jegens [eiser] c.s. dat ontbinding van de overeenkomst door [eiser] c.s. zou kunnen rechtvaardigen, heeft de rechtbank uit de stellingen van partijen en de overgelegde producties vooralsnog niet kunnen afleiden.
2.24.
De visie van [eiser] c.s. dat afweging van de belangen van partijen ertoe dient te leiden dat de door hen in het kader van dit incident ingestelde vorderingen geheel of gedeeltelijk dienen te worden toegewezen, acht de rechtbank onjuist. De voorzieningenrechter heeft reeds een oordeel gegeven over de vraag in hoeverre de gerechtvaardigde belangen van [eiser] afgewogen tegen de gerechtvaardigde belangen van MER meebrachten dat het in escrow gehouden bedrag diende te worden vrijgegeven aan [eiser] . Van een wezenlijke wijziging van omstandigheden sedertdien is geen sprake.
2.25.
De visie van [eiser] c.s. dat MER beschikt over voldoende zekerheid voor de door haar gepretendeerde vordering indien aan haar een hypotheek wordt verleend op het aan [eiser] toebehorende - inmiddels onbelaste - registergoed acht de rechtbank onjuist. Onweersproken is dat dit registergoed al vijf jaar te koop staat. Wat de reële waarde daarvan is en op welke termijn die waarde valt te realiseren, is onduidelijk.
2.26.
Dat [eiser] maandelijks inkomsten uit arbeid geniet, biedt evenmin voldoende zekerheid. Die inkomsten zijn immers van relatief beperkte omvang in relatie tot de omvang van de door MER gepretendeerde vordering.
2.27.
Dat [eiser] na aflossing van schulden nog over circa € 1.700.000 beschikt van het door hem ontvangen bedrag van € 9.060.000, maakt vooral duidelijk dat van acute financiële nood aan de zijde van [eiser] vooralsnog geen sprake is. Daar valt echter evenmin uit af te leiden dat [eiser] (nog) voldoende verhaal zal bieden voor de door MER gepretendeerde vordering indien deze in de bodemprocedure zou worden toegewezen.
2.28.
[eiser] heeft erop gewezen dat hij over financiële middelen zal moeten kunnen beschikken om de aan hem in rekening te brengen belasting over zijn inkomsten uit een aanmerkelijk belang in VADA te kunnen voldoen. Ter zake daarvan is door [eiser] echter nog geen aangifte gedaan. Welke bedragen [eiser] ter zake op welke termijn zal dienen te betalen, is vooralsnog onbekend. Het belang van [eiser] om die belasting te zijner tijd eenvoudig te kunnen voldoen uit het in escrow gegeven bedrag weegt ook niet zonder meer op tegen het belang van MER bij het behouden van adequate zekerheid voor de door haar gepretendeerde vordering.
2.29.
Dat de voorzieningenrechter de door MER gepretendeerde vordering nader heeft begroot op een te hoog bedrag kan de rechtbank uit de stellingen van partijen en de overgelegde producties voorshands niet afleiden. De rechtbank zal in dit verband op enkele door partijen (wederom) aan de orde gestelde aspecten ingaan.
2.30.
De visie van [eiser] c.s. dat het rekenvoorbeeld uit de MER overeenkomst enkel betrekking heeft op "Scenario 2" acht de rechtbank niet zonder meer juist. Ook bij beantwoording van de vraag waarop het rekenvoorbeeld betrekking heeft, geldt dat uitleg van de MER overeenkomst in overeenstemming met de Haviltex-maatstaf zal dienen plaats te vinden.
2.31.
De visie van [eiser] c.s. dat de aanspraak van MER nooit meer kan bedragen dan 40% van 85% van de verkoopopbrengst omdat Value8 recht had op 15% van de aandelen in VADA acht de rechtbank evenmin zonder meer juist. MER heeft zich er in dit verband op beroepen dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als de gestelde verkoop van 15% van de aandelen aan Value8 voor € 1 aan haar zou worden tegengeworpen. Value8 is door [eiser] c.s. ingeschakeld als adviseur nadat de MER overeenkomst reeds tot stand was gekomen. Dat [eiser] c.s. Value8 in overleg met MER heeft ingeschakeld, is gesteld noch gebleken. In feite heeft [eiser] c.s. aan Value8 een beloning voor haar werkzaamheden ten behoeve van [eiser] c.s. toegezegd in de vorm van een aan haar voor € 1 over te dragen pakket aandelen in VADA. Dat het [eiser] in zijn contractuele verhouding tot MER vrij stond om de aandelen in VADA tegen door hem te bepalen condities te verkopen, brengt niet zonder meer mee dat die vrijheid zo absoluut was dat het [eiser] vrij stond om die aandelen om niet over te dragen aan een van zijn adviseurs. Dat destijds tussen [eiser] c.s. en MER is afgesproken dat MER de verkoop van 15% van de aandelen in VADA aan Value8 voor € 1 tegen zich diende te laten gelden, heeft de rechtbank voorshands niet uit de overgelegde producties kunnen afleiden.
2.32.
[eiser] c.s. stellen dat [eiser] het altijd zo heeft bedoeld dat als MER aanspraak zou kunnen maken op een deel van de verkoopprijs van de aandelen, daarvan eerst alle door [eiser] c.s. gemaakte en te maken kosten zouden dienen te worden afgetrokken. Daaronder begrijpen [eiser] c.s. naast de € 1,875 miljoen ten behoeve van Value8 ook € 1,4 miljoen aan gestelde kosten ten behoeve van andere door [eiser] c.s. ingeschakelde adviseurs, alsmede de door [eiser] verschuldigd te raken belasting in verband met het verkrijgen van inkomsten uit een aanmerkelijk belang. De rechtbank wijst erop dat hetgeen [eiser] volgens zijn stellingen altijd heeft bedoeld niet zonder meer doorslaggevend is.
2.33.
Tegen hem die eens anders verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, kan geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil (artikel 3:35 BW). Bij uitleg van de bewoordingen van de destijds tussen partijen gesloten overeenkomst komt het ingevolge de Haviltex-maatstaf - kort weergegeven - aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de tussen hen tot stand gekomen overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
2.34.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat er thans in het kader van dit incident geen aanleiding bestaat om de door MER gepretendeerde vordering op een lager bedrag te begroten dan de voorzieningenrechter heeft gedaan in het vonnis in kort geding van 13 juli 2018.
2.35.
Voor wat betreft de in dit incident voorgelegde vordering die de strekking heeft dat MER een bankgarantie ten gunste van [eiser] dient te stellen tot zekerheid van betaling van de schade die [eiser] als gevolg van de beslagen en de escrow-overeenkomst lijdt en zal lijden, verwijst de rechtbank naar hetgeen de voorzieningenrechter daarover heeft overwogen en beslist in het vonnis in kort geding van 13 juli 2018 onder 4.27. Ook die vordering wordt afgewezen.
2.36.
[eiser] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.

3.De beoordeling in de hoofdzaak en in het tweede incident

3.1.
De rechtbank zal een comparitie ten overstaan van de meervoudige kamer van de rechtbank bevelen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
3.2.
De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen kan maken die zij geraden zal achten.
3.3.
De rechtbank zal ter comparitie zo nodig vragen stellen over de feiten en over de standpunten van partijen waarin inzicht moet bestaan om tot een oordeel te kunnen komen.
3.4.
In beginsel wordt ter comparitie aan de raadslieden van partijen de gelegenheid geboden om de juridische standpunten van partijen nader toe te lichten. Daarbij mag gebruik worden gemaakt van over te leggen spreekaantekeningen. Per partij zal een maximale spreektijd in eerste termijn worden toegestaan van twintig minuten.
3.5.
Op de comparitie zal, eventueel aan de hand van een voorlopig oordeel over de zaak, worden nagegaan hoe de verdere gang van de procedure moet zijn. In beginsel dienen partijen er rekening mee te houden dat, indien zij geen minnelijke regeling tot stand brengen, de zaak na de mondelinge behandeling naar de rol zal worden verwezen voor het wijzen van vonnis.
3.6.
Door partijen nog over te leggen stukken dienen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk veertien dagen voor de zitting in het bezit van de rechtbank - team handel en haven, afdeling planningsadministratie, verdieping E13, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 088 3610555 - en de wederpartij te worden gesteld. Dat geldt ook voor de eventueel door [gedaagde] c.s. nog te nemen conclusie van antwoord in het tweede incident (de exhibitievordering).
3.7.
Ter zitting van 5 februari 2019 is afgesproken dat partijen binnen veertien dagen nadien hun verhinderdata tot en met juni zouden doorgeven opdat in de hoofdzaak en het tweede incident een datum voor de comparitie van partijen zou kunnen worden bepaald.
3.8.
Over de na ontvangst van de verhinderdata te bepalen datum van de comparitie van partijen en over de samenstelling van de meervoudige kamer zijn/worden partijen bij brief geïnformeerd.

4.De beslissing

De rechtbank
in het eerste incident in conventie
4.1.
verstaat dat de vorderingen, met uitzondering van de gevorderde kostenveroordeling, zijn ingetrokken,
4.2.
veroordeelt MER in de kosten van het incident, aan de zijde van [gedaagde] c.s. tot op heden begroot op € 543,00,
4.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in het eerste incident in reconventie
4.4.
wijst het gevorderde af,
4.5.
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het incident, aan de zijde van MER tot op heden begroot op € 1.086,00, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis;
4.6.
veroordeelt [eiser] c.s. in de nakosten, begroot op een bedrag van € 157,00 zonder betekening, te vermeerderen met € 82,00 in geval van betekening, mits de veroordeelde partij veertien dagen na aanschrijving de tijd heeft gehad om alsnog in der minne aan de uitspraak te voldoen, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de dag waarop dit vonnis is betekend,
4.7.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak en in het tweede incident
4.8.
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van nog aan te wijzen rechters van deze rechtbank in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan Wilhelminaplein 100/125 op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
4.9.
bepaalt dat [gedaagde] dan in persoon aanwezig moet zijn en dat MER en STAK dan vertegenwoordigd moeten zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen,
4.10.
wijst partijen erop, dat voor de zitting twee uur zal worden uitgetrokken.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2019.
[1729/
2221]