ECLI:NL:RBROT:2019:1947

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
13 maart 2019
Zaaknummer
10/996682-16
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fiscale vergrijpboete en vervolging voor belastingfraude en witwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 februari 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van belastingfraude en witwassen. De verdachte, geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte], was bestuurder van [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2]. De officier van justitie had gevorderd dat de verdachte voor 18 maanden gevangenisstraf zou worden veroordeeld, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en verbeurdverklaring van een geldbedrag van € 28.800,-. De verdediging voerde aan dat de verdachte gerechtvaardigd vertrouwen had ontleend aan een aankondiging van de Belastingdienst over een fiscale vergrijpboete, en dat dit de vervolging onontvankelijk maakte. De rechtbank oordeelde echter dat de aankondiging van een boete niet gelijk te stellen is aan het opleggen daarvan en dat er geen toezegging was gedaan die het vertrouwen van de verdachte rechtvaardigde. De rechtbank oordeelde dat de verdachte feitelijk leiding had gegeven aan het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting, waardoor de Belastingdienst benadeeld was voor een bedrag van ongeveer € 649.000,-. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, en de rechtbank oordeelde dat de verdachte zich gedurende de proeftijd niet aan strafbare feiten mocht schuldig maken. De rechtbank oordeelde ook dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging en dat de verdachte strafbaar was voor de bewezen feiten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/996682-16
Datum uitspraak: 13 februari 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. H. Weisfelt, advocaat te ‘s-Gravenhage.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 14 maart 2018 en 30 januari 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. L.L.H. Roebroek heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar;
  • verbeurdverklaring van het geldbedrag van € 28.800,- dat vermeld is op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen;
  • opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (hierna OM) bepleit wegens schending van het vertrouwensbeginsel. De Belastingdienst heeft aangekondigd dat er tegen [naam bedrijf 1] (hierna [naam bedrijf 1] ) een vergrijpboete zou worden opgelegd. Aan deze toezegging heeft de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen dat hij niet strafrechtelijk zou worden vervolgd, omdat het opleggen van een vergrijpboete daaraan in de weg staat. Het OM is vanwege de schending van dat vertrouwen niet-ontvankelijk.
De verdachte heeft daarnaast een transactievoorstel van de faillissementscurator aanvaard om zijn bestuurdersaansprakelijkheid af te kopen. Dit staat eveneens aan de vervolgingsbevoegdheid van het OM in de weg, omdat deze transactie mede een punitief karakter draagt in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), waardoor strafvervolging in strijd is met het
ne bis in idem-beginsel.
4.2.
Beoordeling
De rechtbank constateert dat de Belastingdienst weliswaar aan [naam bedrijf 1] een fiscale (vergrijp)boete heeft aangekondigd, maar deze niet daadwerkelijk heeft opgelegd. Evenmin heeft de Belastingdienst de verdachte een beslissing gezonden dat voor de overtreding geen bestuurlijke c.q. fiscale boete zou worden opgelegd.
Voor zover de verdediging een beroep heeft willen doen op het bepaalde in artikel 243, leden 1 en 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), heeft dan ook te gelden dat een situatie als bedoeld in een van deze wetsbepalingen zich hier niet voordoet. De enkele aankondiging van een fiscale vergrijpboete is niet gelijk te stellen aan het opleggen van zo’n boete en/of een kennisgeving van niet verdere vervolging.
Bovendien geldt dat aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend, zoals bijvoorbeeld ambtenaren van de Belastingdienst, in de regel geen gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven.
Er is in dit geval dan ook geen sprake van een toezegging waaraan de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij niet verder vervolgd zou worden.
De door de verdachte met de faillissementscurator getroffen schikking heeft betrekking op de civielrechtelijke (bestuurders)aansprakelijkheid van de verdachte voor, en tot vergoeding van door de boedel geleden schade. Anders dan door de verdediging is betoogd, heeft deze schikking geen punitief, maar een zuiver reparatoir karakter. Zij staat aan de vervolgingsbevoegdheid van het OM dan ook niet in de weg.
Gelet op het bovenstaande wordt het verweer in al zijn onderdelen verworpen.
4.3.
Conclusie
De officier van justitie is ontvankelijk.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Bewijswaardering
5.1.1.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit. De verdachte had, in zijn hoedanigheid van bestuurder van [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] (hierna [naam bedrijf 2] ) geen (voorwaardelijk) opzet op de in de tenlastelegging onder 1 en 2 vermelde feiten. Hij mocht erop vertrouwen dat de (externe) boekhouder van genoemde vennootschappen de administratie goed voerde en namens hen correcte aangiften omzetbelasting indiende. Hij wist niet en hoefde er ook niet op bedacht te zijn dat de boekhouder, wanneer hij, verdachte, bij hem de facturen later inleverde dan een maand na het kwartaal waarop zij betrekking hadden, geen gecorrigeerde aangiften omzetbelasting indiende bij de Belastingdienst. [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] hebben de gedragingen van de boekhouder niet, via hem (verdachte), aanvaard, zodat deze niet aan deze vennootschappen kunnen worden toegerekend. De verdachte heeft voorts geen opzet gehad op het feitelijk leidinggeven aan de onder 1 en 2 tenlastegelegde verboden gedragingen.
Ook heeft de verdachte geen opzet gehad op het onder 3 tenlastegelegde gewoontewitwassen, want hij wist niet dat de onder 3 vermelde geldbedragen van enig misdrijf afkomstig waren.
5.1.2.
Beoordeling
De rechtbank stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Feit 1 en 2
[naam bedrijf 1] heeft in de periode van 1 januari 2011 tot en met 1 oktober 2013 digitale aangiften omzetbelasting ingediend bij de Belastingdienst en [naam bedrijf 2] heeft dit gedaan in de periode van de periode van 1 maart 2013 tot 1 november 2014. De in deze aangiften opgegeven omzet en de daarover af te dragen omzetbelasting waren aanzienlijk lager dan in werkelijkheid was gefactureerd aan afnemers. De Belastingdienst is daardoor benadeeld voor een bedrag van in totaal ongeveer € 649.000,-.
De verdachte was ten tijde van de onder 1 tenlastegelegde feiten gevolmachtigde van [naam bedrijf 1] . Tevens was hij in deze periode de enige bestuurder van de beherend vennoot van [naam bedrijf 1] , [naam bedrijf 3] . Ook was de verdachte gedurende de onder 2 tenlastegelegde periode de enige bestuurder van [naam bedrijf 2] . Hij bepaalde de dagelijkse gang van zaken en het beleid in deze rechtspersonen.
De verdachte heeft in de tenlastegelegde periode het namens [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] doen van aangiften omzetbelasting opgedragen aan een externe boekhouder, de medeverdachte [naam medeverdachte] . De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij inzicht had in de omzet van de beide rechtspersonen en dat hij wist wat er ‘in en uit ging’. De verdachte werd door zijn boekhouder mondeling op de hoogte gesteld van het aan de Belastingdienst te betalen bedrag aan omzetbelasting en gaf zijn akkoord voor de indiening van de desbetreffende aangifte, zonder deze daadwerkelijk in te zien. Desgevraagd gaf de verdachte ter zitting aan dat hij de daarin opgegeven omzet niet controleerde.
Op grond van bovenvermelde feiten komt de rechtbank tot het volgende oordeel.
De verdachte had de verantwoordelijkheid om bovengenoemde belastingaangiften te te controleren. Gelet op de grote verschillen tussen enerzijds de feitelijk gerealiseerde en gefactureerde omzet - waarmee de verdachte naar eigen zeggen bekend was - en anderzijds de aangegeven omzet, kan het niet anders zijn dan dat de verdachte heeft geweten dat deze aangiften telkens onjuist waren. De verdachte ging niettemin op de oude voet verder met het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting, thans voor [naam bedrijf 2] .
Het opzet van de verdachte op bovenbedoelde verboden gedragingen is hiermee gegeven.
Voormelde gedragingen c.q. onjuiste belastingaangiften hebben plaatsgevonden in het kader van de normale bedrijfsuitoefening van genoemde rechtspersonen en kunnen als zodanig aan deze worden toegerekend. Nu de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze verboden gedragingen, is hij daarvoor op grond van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr) strafbaar.
Feit 3
Aan [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] is een bedrag van in totaal ongeveer € 649.000,- aan ten onrechte niet afgedragen omzetbelasting ten goede gekomen. De verdachte heeft deze bedragen via contante opnames van de zakelijke bankrekeningen van genoemde rechtspersonen verworven en voorhanden gehad, terwijl hij wist dat dit geldbedrag van misdrijf afkomstig was.
5.1.3.
Conclusie
De verweren van de verdediging worden verworpen en het tenlastegelegde onder 1, 2 en 3 is voldoende wettig en overtuigend bewezen.
5.2.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsman heeft ter terechtzitting verzocht om, in het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring zou komen van de feiten 1 en 2, de medeverdachte [naam medeverdachte] als getuige te horen. De verdediging wenst hem te bevragen in hoeverre de verdachte wist dat de medeverdachte geen correctie-aangiften heeft ingediend en in welke mate dergelijke correctie-aangiften een verschil zouden hebben uitgemaakt.
De rechtbank wijst dit verzoek af omdat de noodzaak daartoe ontbreekt gelet op het dossier en hetgeen hiervoor is overwogen.
5.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande onder 5.1, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tot en met 3 tenlastegelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
[naam bedrijf 1] in de periode van 1 januari 2011 tot en met 1 oktober 2013 in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met een ander telkens opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten:
- kwartaalaangiftes omzetbelasting eerste en tweede en derde en vierde kwartaal 2011 en
- kwartaalaangiftes omzetbelasting eerste en tweede en derde en vierde kwartaal 2012 en
- kwartaalaangiftes omzetbelasting eerste en tweede kwartaal 2013
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, terwijl die feiten telkens ertoe strekte
ndat te weinig belasting werd geheven immers heeft die [naam bedrijf 1] en zijn mededader telkens opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst ingediende aangiften omzetbelasting over genoemde aangiftetijdvakken (telkens) een te laag belastbaar bedrag, tot het plegen van welke bovenomschreven
gedragingen verdachte telkens feitelijk leiding heeft gegeven.
2.
[naam bedrijf 2] in de periode van 1 maart 2013 tot en met 1 november 2014 in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met een ander telkens opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten:
- kwartaalaangiftes omzetbelasting tweede en derde en vierde kwartaal 2013 en
- kwartaalaangiftes omzetbelasting eerste en tweede en derde kwartaal 2014
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan , terwijl die feiten telkens ertoe strekte
ndat te weinig belasting werd geheven immers heeft die [naam bedrijf 2] en zijn mededader telkens opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst ingediende aangiftenomzetbelasting over genoemde aangifte tijdvakken telkens een te laag belastbaar bedrag, tot het plegen van welke bovenomschreven
gedragingen verdachte telkens feitelijk leiding heeft gegeven.
3.
hij in de periode van 1 januari 2011 tot en met 2 augustus 2016 te Den Haag, althans in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij verdachte, telkens voorwerpen,
te weten geldbedrag
envan in totaal
649.244,42euro (
329.748,21euro ) en 319.496,21 euro verworven, voorhanden gehad, terwijl hij telkens wist, dat die geldbedragen geheel onmiddellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid feiten

6.1.
Kwalificatie
Ten aanzien van feit 3:
6.1.1.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat, mocht de rechtbank komen tot een bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde, sprake is witwassen van de opbrengst van eigen misdrijf. Dit is slechts strafbaar wanneer er sprake is van het verhullen of verbergen van de criminele herkomst daarvan, waarbij niet voldoende is als er enkel kan worden vastgesteld dat er geld is uitgegeven.
6.1.2.
Beoordeling
[naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] zijn als plegers aangemerkt van het (grond)delict van het onvolledig indienen van aangiften omzetbelasting waardoor fiscaal nadeel van € 649.000,- is ontstaan. Dit geldbedrag is op bankrekeningen van deze rechtspersonen ontvangen en is contant door de verdachte van deze bankrekeningen opgenomen. Nu genoemde rechtspersonen, derhalve niet de verdachte, rechtens hebben te gelden als plegers van voormelde strafbare feiten, zijn de daarmee verworven gelden niet afkomstig van een door de verdachte zelf gepleegd misdrijf. Hierdoor is sprake van een omzettingshandeling. De door de verdediging bedoelde kwalificatie-uitsluitingsgrond is derhalve in dit geval niet aan de orde.
6.1.3.
Conclusie
De bewezen feiten leveren op:
1.
het medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de bovenomschreven gedraging, meermalen gepleegd;
2.
het medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de bovenomschreven gedraging, meermalen gepleegd;
3.
van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

8.Strafmotivering

8.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan, de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft feitelijk leiding gegeven aan het door hem bestuurde rechtspersonen samen met een mededader plegen van belastingfraude.
De door de verdachte bestuurde rechtspersonen hebben samen met hun boekhouder jarenlang en stelselmatig opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting met een aanzienlijk te laag bedrag aan omzet en te betalen omzetbelasting ingediend bij de Belastingdienst. Dit zijn verboden gedragingen waaraan de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven. Door deze handelwijze is de Belastingdienst benadeeld voor een bedrag van in totaal ruim € 649.000,-. Door dit handelen is het algemeen vertrouwen in het belastingsysteem ernstig geschaad. De goede werking van het belastingsysteem staat of valt met de betrouwbaarheid, juistheid en volledigheid van de ingediende aangiften omzetbelasting door ondernemers.
De verdachte en eerdergenoemde boekhouder hadden enkel oog voor eigen financieel gewin, zonder zich te bekommeren om de bovengenoemde schadelijke gevolgen, hetgeen ontoelaatbaar is.
De verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen van door deze belastingfraude verkregen gelden door contante opnames van de bankrekeningen van [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] . Het witwassen van een dergelijk geldbedrag tast de integriteit aan van het financiële en economisch verkeer, kan een ontwrichtende werking hebben op de samenleving en vormt daarmee een ernstige bedreiging voor de legale economie.
De bovengenoemde handelswijze rekent de rechtbank de verdachte zwaar aan.
8.2.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
8.2.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 16 november 2018, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten. Dit werkt dus niet in het nadeel van de verdachte.
8.2.2.
Straftoemeting
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd bij een benadelingsbedrag van in totaal ongeveer € 649.000,-. De rechtbank heeft voorts meegewogen de langdurige fraudeperiode en het financieel voordeel dat de verdachte als direct begunstigde hiervan heeft gehad. De rechtbank acht gelet op de ernst van de feiten de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geïndiceerd. De rechtbank zal een deel hiervan in voorwaardelijke vorm opleggen. Dit voorwaardelijk strafdeel dient tevens te voorkomen dat de verdachte in de toekomst geen nieuwe strafbare feiten zal plegen.
8.2.3.
Redelijke termijn
De rechtbank weegt in het voordeel van de verdachte mee de ouderdom van de feiten en het feit dat de redelijke termijn is overschreden.
Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 24 maanden na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het OM een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van een verdachte kan als een zodanige handeling worden aangemerkt. De verdachte is in deze zaak op 2 augustus 2016 in verzekering gesteld. Op deze datum is de redelijke termijn dan ook aangevangen. De rechtbank is van oordeel dat er in deze zaak geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn en dat de redelijke termijn 24 maanden bedraagt. Nu er tussen 2 augustus 2016 en de datum van het eindvonnis ruim 29 maanden ligt, is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met 6 maanden als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Deze overschrijding is niet toe te rekenen aan de verdachte en dient gecompenseerd te worden door vermindering van de op te leggen straf.
De raadsman heeft aangevoerd dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv door in strijd met het legaliteitsbeginsel een pasfoto van de verdachte op te vragen, hetgeen zich leent voor strafkorting.
Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2012:BX8079) staat het de opsporingsambtenaren in het licht van artikel 59 van de Paspoortwet in verbinding met artikelen 72 en 73 van de Paspoortuitvoeringsregeling Nederland 2001 vrij zich de bedoelde gegevens te doen verstrekken, voor zover die noodzakelijk zijn voor de opsporing van strafbare feiten in het kader waarmee zij zijn belast. Dat dit ook betrekking heeft op de zogenaamde gevoelige gegevens uit artikel 126nf Sv doet daar niet af. Het verweer wordt derhalve verworpen.
De rechtbank acht alles afwegend een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, passend en geboden.

9.In beslag genomen voorwerpen

9.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de verbeurdverklaring van het in beslag genomen geldbedrag van € 28.800,-.
9.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft de teruggave bepleit van dit geldbedrag aan de rechthebbende, te weten de ex-vrouw van de verdachte.
9.3.
Beoordeling
Het bovengenoemde geldbedrag is tijdens de doorzoeking op 2 augustus 2016 aangetroffen in het badkamermeubel in de badkamer bij de slaapkamer in de woning van de toenmalige echtgenote van de verdachte, te weten op de [adres delict] te Den Haag. De politie vermoedt op basis van observaties en informatie van de wijkagent dat de verdachte feitelijk op dit adres woonde. Volgens de verklaring van zijn toenmalige echtgenote behoorde het geldbedrag toe aan haar (inmiddels overleden) vader, die op dat moment ook bij haar inwoonde. De rechtbank is van oordeel dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld aan wie dit geldbedrag toebehoort. Gelet hierop zal de rechtbank de bewaring gelasten ten behoeve van de rechthebbende.

10.Voorlopige hechtenis

De officier van justitie heeft de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis gevorderd indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt van het tenlastegelegde.
De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding. Het uitgangspunt is dat de veroordeelde de behandeling van een eventueel hoger beroep in vrijheid mag afwachten. De rechtbank ziet in de omstandigheden van de zaak geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken, juist omdat de voorlopige hechtenis al lange tijd geschorst is geweest. De rechtbank zal het bevel tot voorlopige hechtenis dan ook opheffen.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 51, 57, 63, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht en artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

12.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

13.Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 tot en met 3 tenlastegelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezenverklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
3 (drie) maandenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
- de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, dat bij eerdere beslissing is geschorst.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.J. van den Berg, voorzitter,
en mrs. A. Verweij en T.M. Riemens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R. van Puffelen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
[naam bedrijf 1] . op één of meer tijdstippen in of omstreeks de
periode van 1 januari 2011 tot en met 1 oktober 2013 te Den Haag, althans in
Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met anderen, of een ander,
althans alleen,
(telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als
bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten:
- kwartaalaangifte(s) omzetbelasting eerste en/of tweede en/of derde en/of
vierde kwartaal 2011 en/of
- kwartaalaangifte(s) omzetbelasting eerste en/of tweede en/of derde en/of
vierde kwartaal 2012 en/of
- kwartaalaangifte(s) omzetbelasting eerste en/of tweede kwartaal 2013
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan en/of heeft laten doen, terwijl dat/die
feit(en) (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven immers
heeft die [naam bedrijf 1] en/of zijn mededader(s) (telkens)
opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst
ingediende aangifte(n) omzetbelasting over genoemd(e) aangiftetijdvak(ken)
(telkens) een te laag belastbaar bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag
aan belasting opgegeven,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafba(a)r(e) feiten verdachte
(telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven
gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalde betekenis is
gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
2.
[naam bedrijf 2] op één of meer tijdstippen in of omstreeks de
periode van 1 maart 2013 tot en met 1 november 2014 te Den Haag, althans in
Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met anderen, of een ander,
althans alleen,
(telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als
bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten:
- kwartaalaangifte(s) omzetbelasting tweede en/of derde en/of
vierde kwartaal 2013 en/of
- kwartaalaangifte(s) omzetbelasting eerste en/of tweede en/of derde en/of
vierde kwartaal 2014
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan en/of heeft laten doen, terwijl dat/die
feit(en) (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven immers
heeft die [naam bedrijf 2] en/of zijn mededader(s) (telkens) opzettelijk op het bij
de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst ingediende aangifte(n)
omzetbelasting over genoemd(e) aangiftetijdvak(ken) (telkens) een te laag
belastbaar bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag aan belasting
opgegeven,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafba(a)r(e) feiten verdachte
(telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven
gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalde betekenis is
gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
3.
hij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1
januari 2011 tot en met 2 augustus 2016 te Den Haag, althans in Nederland, van
het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij
verdachte, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans
alleen (een) voorwerp(en),
te weten een geldbedrag van (in totaal) 649.352,50 euro (329.856,29 euro
(AMB-024) en 319.496,21 euro (AMB-025)) (telkens) verworven, voorhanden gehad,
overgedragen en/of omgezet en/of van dat/die voorwerp(en) gebruik gemaakt,
terwijl hij en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), dat dat/die
geldbedrag(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig
was/waren uit enig misdrijf;