ECLI:NL:RBROT:2019:1949

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 maart 2019
Publicatiedatum
13 maart 2019
Zaaknummer
C/10/558651 / HA ZA 18-880
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en immateriële schade in de relatie tussen een chirurg en een ziekenhuis na tijdelijke overeenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen een chirurg, eiser, en het Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam, gedaagde, naar aanleiding van een tijdelijke overeenkomst van zes maanden. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen reële kans op voordeel is verloren door eiser, die in het kader van de schadebegroting een vordering heeft ingediend. Eiser stelt dat hij in de resterende twee maanden van de overeenkomst € 15.000,00 per maand aan netto inkomsten had kunnen genereren. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat deze claim niet onderbouwd is en heeft de schadebegroting zelf vastgesteld op € 6.674,25 per maand, wat resulteert in een totale schadevergoeding van € 13.348,50, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 8 december 2010.

Daarnaast heeft eiser ook immateriële schade van € 25.000,00 gevorderd, omdat hij meent dat zijn reputatie en goede naam door de acties van het Erasmus MC ernstig zijn beschadigd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet heeft voldaan aan zijn stelplicht en dat er onvoldoende bewijs is geleverd voor de gestelde immateriële schade. De vordering tot vergoeding van immateriële schade is dan ook afgewezen.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de proceskosten tussen partijen gecompenseerd worden, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De vordering tegen de overleden gedaagde sub 2 is afgewezen, en eiser is veroordeeld in de kosten van de procedure tegen deze gedaagde. Het vonnis is uitgesproken door mr. C. Bouwman op 6 maart 2019.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/558651 / HA ZA 18-880
Vonnis van 6 maart 2019
in de zaak van
[EISER],
wonende te Bloemendaal,
eiser,
advocaat mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
ERASMUS UNIVERSITAIR MEDISCH CENTRUM ROTTERDAM,
zetelend te Rotterdam,
2.
[GEDAAGDE SUB 2],
gewoond hebbende te Rotterdam,
gedaagden,
advocaat mr. E.J. Eijsberg.
[Gedaagde sub 2] is overleden.
Partijen zullen hierna [eiser], het Erasmus MC en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verloop van de verdere procedure blijkt uit:
  • het vonnis van deze rechtbank van 6 januari 2016 (hierna: het tussenvonnis) en de daaraan ten grondslag liggende processtukken
  • het arrest van het gerechtshof Den Haag van 29 mei 2018 (hierna: het arrest)
  • de akte na verwijzing van [eiser] met productie
  • de antwoordakte na verwijzing van het Erasmus MC en [gedaagde sub 2].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

materiële schade

2.1.
Bij het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat vast is komen te staan dat tussen [eiser] en het Waterlandziekenhuis sprake was van een tijdelijke overeenkomst van zes maanden, op grond waarvan [eiser] vanaf 21 juni 2010 tot 21 december 2010 werkzaamheden zou verrichten ter ondersteuning van [S]. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet is komen vast te staan dat [eiser] en het Waterlandziekenhuis zijn overeengekomen dat [eiser] voor onbepaalde tijd zou worden toegelaten en dat [eiser] nog gedurende tien jaar werkzaamheden zou verrichten in het Waterlandziekenhuis. Bij het arrest is het tussenvonnis bekrachtigd. Bij akte na verwijzing stelt [eiser] in het kader van de begroting van de door hem geleden schade het vraagstuk over het verlies van een kans op voordeel aan de orde. De rechtbank is van oordeel dat een bij de schadebegroting in aanmerking te nemen verlies van een reële kans op voordeel zich niet heeft voorgedaan. Het Rugcentrum is gesloten en er is nooit een tweede neurochirurg aangesteld in het Waterlandziekenhuis. Op het na afloop van de tijdelijke overeenkomst nog werkzaam kunnen zijn voor het Waterlandziekenhuis bestond voor [eiser], ook indien het tekortschieten van het Erasmus MC wordt weggedacht, geen reëel uitzicht. [Eiser] heeft ook overigens geen feiten of omstandigheden gesteld die, mits bewezen, de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat hij schade in de vorm van een gemiste kans op voordeel heeft geleden.
2.2.
Thans dient nog te worden geoordeeld over het standpunt van [eiser] dat hij (in de resterende twee maanden van de overeenkomst) € 15.000,00 per maand aan netto inkomsten zou hebben kunnen genereren (vonnis van deze rechtbank van 12 juni 2013 onder rechtsoverweging 2.19, aspect c.). Daarbij dient rekening te worden gehouden met op de te verwerven inkomsten eventueel in mindering strekkende kosten (o.a. praktijkkosten, afbetaling goodwill, premie verzekeringen) en belastingen, alsmede met de kapitalisatie van het schadebedrag en de contante waarde daarvan (aspect f.).
2.3. [
Eiser] heeft in dit verband het volgende aangevoerd. [Eiser] heeft € 37.513,57 ontvangen voor de drie maanden na de inwerkperiode in het Waterlandziekenhuis. De laatste maand, oktober 2010, werd door [eiser] € 13.793,46 omgezet, welk bedrag door [eiser] is afgerond op € 15.000,00. De declaraties zijn door het Waterlandziekenhuis geverifieerd, gedeclareerd bij de zorgverzekeraar en uitbetaald aan [eiser]. Op dit bedrag zijn alle relevante (praktijk)kosten al in mindering gebracht. Over het bedrag moet nog belasting worden betaald.
Ter onderbouwing verwijst [eiser] naar een inkomstenoverzicht op basis van door hem in de aanloopfase behandelde patiënten, naar bankafschriften met daarop de door het Waterlandziekenhuis aan [eiser] overgemaakte bedragen, naar een e-mail van 8 juni 2012 van mevrouw [G], financieel manager van het Waterlandziekenhuis (hierna: [G]), naar rapportages van KPMG van 3 juli 2013 inzake de belastbaarheid van schadevergoeding en naar het schaderapport van Baker Tilly Berk van 9 mei 2014.
2.4.
Volgens het Erasmus MC is het door [eiser] gevorderde bedrag van € 15.000,00 per maand waarover nog belasting moet worden betaald niet reëel, onder meer omdat een dergelijk inkomen voor twee dagen per week ver boven het gemiddelde zou zitten van een medisch specialist die fulltime werkt. Het Erasmus MC wijst daarnaast nog op een e-mail van 10 januari 2011 waarin de gemachtigde van [eiser] schrijft dat de werkzaamheden gemiddeld met € 10.000,00 per maand werden gehonoreerd, wat een lager bedrag is dan het in de dagvaarding veronderstelde netto bedrag aan inkomsten van € 15.000,00.
Het Erasmus MC voert verder aan dat [eiser] de schadebegroting ten onrechte berekent op basis van een bruto omzet en dat de schadeberekening bovendien niet is gerelateerd aan de daadwerkelijk door [eiser] in de periode waarin hij bij het Waterlandziekenhuis werkzaam is geweest verrichte werkzaamheden en behaalde omzetten, maar is gebaseerd op aannames omtrent te behalen omzetten in het meest gunstige scenario. Indien van de feitelijke gegevens wordt uitgegaan, dan moet volgens het Erasmus MC de schade worden vastgesteld op € 7.408,75 bruto per maand, waarop de kosten nog in mindering gebracht moeten worden. Gerekend met het door Baker Tilly Berk gehanteerde percentage bedraagt het netto inkomen voor aftrek van belastingen 71,41% van het bruto inkomen, hetgeen resulteert in een bedrag van € 5.290,50 per maand.
Subsidiair voert het Erasmus MC aan dat uit de stelling van [eiser], dat hij € 37.513,57 heeft ontvangen voor de drie maanden na de inwerkperiode, blijkt dat zijn honorarium de eerste drie maanden € 12.504,00 per maand was en geen € 15.000,00.
2.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Dat [eiser] € 15.000,00 aan netto inkomsten zou hebben kunnen genereren is niet vast komen te staan. Hetgeen [eiser] ter onderbouwing daartoe aanvoert, leidt niet tot dit bedrag. De rechtbank zal de netto inkomsten voor de laatste twee maanden van de overeenkomst dan ook zelf begroten. Op grond van artikel 6:97 BW dient de rechtbank de schade te begroten op de wijze die het meest met de aard daarvan in overeenstemming is, aan de hand van alle concrete omstandigheden van het geval.
2.6.
In de onder 2.3 genoemde brief van [G] van 8 juni 2012 schrijft [G] aan [eiser] het volgende:
“In jouw bestand hebben mijn medewerkers aangegeven welk bedrag het Waterlandziekenhuis gefactureerd heeft voor de desbetreffende patiënt. Je treft het bijgevoegd aan. Een aantal door jou genoemde patiënten zijn met dokter [S] afgerekend, omdat hij uiteindelijk de patiënt ook nog gezien heeft. Ook dit is in het bestand aangegeven. Het Waterlandziekenhuis heeft dan ook in totaal
€ 37.513,57 op jouw naam gefactureerd. Hier moeten de administratiekosten en het voorschot nog vanaf. Onder aftrek van administratiekosten en voorschot resteert een bedrag van € 13.638,55.
Dit bedrag zal ik laten overmaken op onderstaande bankrekening.
Als je de bedragen, die met dokter [S] zijn afgerekend, ter discussie wilt stellen, verzoek ik je zelf contact met dokter [S] op te nemen om dit te bespreken.”
Uit deze brief van [G], in combinatie met de overgelegde bankafschriften, blijkt dat [eiser] over de periode tot en met december 2010 uiteindelijk een totaalbedrag van € 38.138,55 heeft ontvangen (€ 14.000,00 + € 13.638.55 + € 3.500,00 + € 3.500,00 + € 3.500,00). Indien dat aan een periode van vier maanden wordt toegerekend betreft dat een bedrag per maand van € 9.534,64. Dat is echter een brutobedrag. De rechtbank begroot de netto schade per maand voor de resterende twee maanden op 70% daarvan. Dan resteert een netto schadebedrag per maand van € 6.674,25.
2.7.
Het voorgaande brengt mee dat de vordering van [eiser] tegen het Erasmus MC zal worden toegewezen tot een bedrag van € 13.348,50 (€ 6.674,25 × 2), te vermeerderen met de op zichzelf niet betwiste rente over dit bedrag vanaf 8 december 2010, zijnde de dag der aansprakelijkheidstelling.
immateriële schade
2.8. [
Eiser] stelt dat hij ook immateriële schade heeft geleden ad € 25.000,00, omdat zijn reputatie, eer en goede naam ernstig zijn beschadigd door de acties van het Erasmus MC en omdat mede vanwege zijn leeftijd de kans klein is dat hij nu nog ergens zijn werkzaamheden als neurochirurg kan hervatten.
2.9.
Het Erasmus MC betwist dat sprake is van immateriële schade, omdat beroepsgenoten, besturen van andere zorginstellingen, noch patiënten op de hoogte zijn van de achtergrond van het vertrek van [eiser] bij het Waterlandziekenhuis. Voor zover al sprake zou zijn van reputatieschade, was dit van korte duur, omdat [eiser] in het voorjaar van 2011 weer een serieuze kandidaat was voor het Waterlandziekenhuis.
2.10.
De rechtbank overweegt als volgt. De stelplicht en de bewijslast van het bestaan van immateriële schade rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [eiser]. [Eiser] heeft zijn stelling dat zijn reputatie, eer en goede naam ernstig zijn beschadigd en dat daardoor de kans klein is dat hij zijn werkzaamheden als neurochirurg nog ergens kan hervatten niet onderbouwd met feiten of omstandigheden die, indien ze zouden komen vast te staan, tot dit oordeel zouden leiden. De enkele omstandigheid dat het hogere management en de leden van het (nieuwe) stafbestuur van het Waterlandziekenhuis zijn ingelicht, zoals aangevoerd door [eiser], is daartoe onvoldoende. De stelling van [eiser] dat het neurochirurgen van een nabij gelegen academisch ziekenhuis zou zijn opgevallen dat hij na een paar maanden alweer met stille trom was vertrokken, is onvoldoende concreet. Dit betekent dat [eiser] hier niet heeft voldaan aan zijn stelplicht. De vordering tot vergoeding van immateriële schade strandt hierop. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
buitengerechtelijke incassokosten
2.11. [
Eiser] stelt dat hij buitengerechtelijke incassokosten heeft moeten maken om zijn vordering te verhalen. Hij voert daartoe aan dat hij verschillende malen heeft aangemaand, uitvoerig heeft gecorrespondeerd en diverse opstellingen en berekeningen heeft gemaakt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, zijn deze werkzaamheden echter niet zonder meer aan te merken als buitengerechtelijk, maar hebben ze in belangrijke mate betrekking op de voorbereiding van de procedure en de instructie van de zaak. Bovendien hebben de gestelde werkzaamheden geen betrekking op werkzaamheden ter incasso van de toewijsbare vordering van € 13.348,50, maar op werkzaamheden ter incasso van de door [eiser] gepretendeerde vordering van € 1.825.000,00. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten zal dan ook worden afgewezen.
proceskosten
2.12.
De rechtbank zal de proceskosten tussen [eiser] en het Erasmus MC compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Partijen zijn over en weer deels in het ongelijk gesteld. Enerzijds heeft de rechtbank geoordeeld dat het Erasmus MC toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichtingen ingevolge de vaststellingsovereenkomst en dat het Erasmus MC gehouden is de dientengevolge door [eiser] geleden schade te vergoeden. Anderzijds is van de door [eiser] gevorderde schadevergoeding slechts een fractie toewijsbaar.
2.13.
De rechter, ten overstaan van wie de getuigenverhoren zijn gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen in verband met benoeming elders.
vordering tegen wijlen [gedaagde sub 2]
2.14.
Zoals geoordeeld in het tussenvonnis van 12 juni 2013 (r.o. 2.15. en 2.16.) zal de vordering tegen [gedaagde sub 2] worden afgewezen en zal [eiser] worden veroordeeld in de kosten van de procedure tegen [gedaagde sub 2]. Bij de begroting van die kosten neemt de rechtbank in aanmerking dat het Erasmus MC en [gedaagde sub 2] gezamenlijk verweer hebben gevoerd en dat het griffierecht aan het Erasmus MC in rekening is gebracht. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 2] worden begroot op € 4.816,50 (3,0 punten × tarief € 3.211,00 × 0,5) aan salaris advocaat.

3.De beslissing

De rechtbank
ten aanzien van de vordering tegen wijlen [gedaagde sub 2]
3.1.
wijst de vordering af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 2] tot op heden begroot op € 4.816,50,
3.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
ten aanzien van de vordering tegen het Erasmus MC
3.4.
veroordeelt het Erasmus MC om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 13.348,50 (dertienduizend driehonderdenachtenveertig euro en vijftig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 8 december 2010 tot de dag van volledige betaling,
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2019.
615/1729