ECLI:NL:RBROT:2019:2031

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4346
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van opvolgende aanstellingen en de transitie naar een onbepaalde aanstelling in de zorgsector

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van Bestuur van het Universitair Medisch Centrum Rotterdam. Eiseres, die in dienst was bij verweerder, had verzocht om haar tijdelijke aanstelling om te zetten in een aanstelling voor onbepaalde tijd. Dit verzoek werd door verweerder afgewezen, met het argument dat er geen sprake was van opvolgende aanstellingen in de zin van de cao UMC, omdat er twee ketens van tijdelijke aanstellingen naast elkaar zouden hebben bestaan.

De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail onderzocht. Eiseres was in dienst getreden op 15 september 2014 en had verschillende tijdelijke aanstellingen vervuld, zowel als secretaresse als stafassistent onderwijs. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanstellingen elkaar opvolgden en dat de tijdelijke aanstelling van eiseres op 1 augustus 2016 van rechtswege is overgegaan in een aanstelling voor onbepaalde tijd. De rechtbank heeft daarbij aansluiting gezocht bij de ketenregeling van het Burgerlijk Wetboek, die bepaalt dat bij opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, de laatste overeenkomst als aangegaan voor onbepaalde tijd geldt, ongeacht de aard van de werkzaamheden.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat eiseres tijdelijk twee functies vervulde, niet maakt dat er geen sprake is van opvolgende aanstellingen. De rechtbank heeft het bestreden besluit van verweerder vernietigd en geoordeeld dat eiseres recht heeft op een aanstelling voor onbepaalde tijd. Tevens heeft de rechtbank verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 18/4346

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 maart 2019 in de zaak tussen

[eiseres],

gemachtigde: mr. A.J. Vis,
en

de Raad van Bestuur van het Universitair Medisch Centrum Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. A.J.M. Nordsiek.

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2017 (het afwijzingsbesluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om haar aanstelling om te zetten in een aanstelling voor onbepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 6 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het afwijzingsbesluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2].

Overwegingen

1. Eiseres is op 15 september 2014 in dienst getreden bij verweerder. In eerste instantie is zij in tijdelijke dienst aangesteld als secretaresse (op de afdelingen Orthopedie en Verloskunde/Gynaecologie). Het betrof de perioden 15 september 2014 tot 18 februari 2015, 18 februari 2015 tot 1 februari 2016 en 1 februari 2016 tot 1 augustus 2016. Van 1 april 2016 tot 1 augustus 2017 is eiseres aangesteld als stafassistent onderwijs. Deze aanstelling is verlengd tot 1 januari 2018. Op 22 september 2017 heeft eiseres verweerder gevraagd haar aanstelling om te zetten in een aanstelling voor onbepaalde tijd.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen en stelt zich daarbij op het standpunt dat er geen aanstelling voor onbepaalde tijd is ontstaan omdat er twee ketens van opvolgende dienstverbanden
naastelkaar hebben bestaan. De eerste keten bestaat uit drie opvolgende aanstellingen voor bepaalde tijd als secretaresse (van 15 september 2014 tot 1 augustus 2016). De tweede keten bestaat uit twee opvolgende aanstellingen voor bepaalde tijd als stafassistent onderwijs van (1 april 2016 tot 1 januari 2018). Verweerder acht in dit verband van belang dat het gaat om twee inhoudelijk verschillende functies, met een ander salaris en bij verschillende onderdelen van verweerder (thema Sophia en pijler O&O). Verweerder wijst in dit kader naar de salarisstroken waarop de functies apart staan vermeld. Verder acht verweerder van belang dat het bij de laatste functie die eiseres vervulde ging om vervanging van een zieke collega. Eiseres wist dat het een tijdelijke functie was en zij heeft daarmee ingestemd.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat er sprake is van opvolgende dienstverbanden waardoor een aanstelling voor onbepaalde tijd is ontstaan.
3.1.
In artikel 2.4.5, eerste lid, van de Cao universitair medische centra 2015 – 2017 (cao UMC) staat dat een dienstverband voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt wanneer de tijdsduur waarvoor het dienstverband is aangegaan is verstreken. Het opvolgende dienstverband voor bepaalde tijd eindigt eveneens van rechtswege, met dien verstande dat bij een aaneenschakeling van dienstverbanden voor bepaalde tijd het laatste dienstverband van de keten op enig moment geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd.
In het tweede lid staat dat vanaf de dag dat een keten van dienstverbanden voor bepaalde tijd bestaat uit meer dan drie dienstverbanden voor bepaalde tijd, het vierde dienstverband geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd.
In het derde lid staat dat vanaf de dag dat de totale duur van een keten van dienstverbanden voor bepaalde periode de duur van drie jaren heeft overschreden, met ingang van die dag het laatste dienstverband geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd.
3.2.
De onder rechtsoverweging 1 genoemde vijf aanstellingen voor bepaalde tijd zijn meerdere keren aangepast wat betreft aantal te werken uren. De rechtbank ziet deze urenwijzigingen niet als nieuwe aanstellingen, nu deze wijzigingen er niet toe hebben geleid dat de duur, de werkzaamheden of andere voorwaarden van de oorspronkelijke aanstellingen zijn gewijzigd.
3.3.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de omstandigheid dat er tijdelijk twee dienstverbanden naast elkaar hebben bestaan, maakt dat er geen sprake is van opvolgende dienstverbanden als bedoeld in artikel 2.4.5. van de cao UMC en dat er dus geen dienstverband voor onbepaalde tijd is ontstaan.
3.4.
Om deze vraag te beantwoorden is van belang hoe het begrip “opvolgend dienstverband” uit artikel 2.4.5, eerste lid van de cao UMC moet worden uitgelegd. Nu hierover in de cao UMC niets is bepaald, ziet de rechtbank aanleiding om voor de beantwoording van deze vraag aansluiting te zoeken bij de ketenregeling van artikel 7:668a van het Burgerlijk Wetboek. Ook de bezwarenadviescommissie verwijst in haar advies van 28 juni 2018 naar deze bepaling.
In artikel 668a van het Burgerlijk wetboek staat in het eerste lid, dat vanaf de dag dat tussen dezelfde partijen:
a: arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd elkaar met tussenpozen van ten hoogste zes maanden hebben opgevolgd en een periode van 24, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden, met ingang van die dag de laatste arbeidsovereenkomst geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd;
b: meer dan drie voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van ten hoogste zes maanden, de laatste arbeidsovereenkomst geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd.
3.5.
Voor toepassing van het eerste lid van artikel 7:668a van het BW geldt dat bij opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd niet belangrijk is welke werkzaamheden tussen partijen zijn afgesproken. Het is dus niet noodzakelijk dat dezelfde arbeidsovereenkomst wordt voortgezet. Ook indien de arbeidsovereenkomst wordt gesloten voor een geheel andere functie telt deze functie toch mee als opvolgende arbeidsovereenkomst, zolang het maar een overeenkomst betreft tussen dezelfde partijen. Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit, ondanks dat het hier gaat om een ambtelijke aanstelling waarop de cao UMC van toepassing is, ook voor de situatie van eiseres. Dit betekent dat het voor de vraag of er een aanstelling voor onbepaalde tijd is ontstaan niet relevant is dat eiseres voor verweerder verschillende werkzaamheden (als secretaresse en als stafassistent onderwijs) heeft verricht.
3.6.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat eiseres enige tijd de functie van secretaresse heeft vervuld
naastdie van stafassistent onderwijs niet maakt dat er geen sprake is van elkaar opvolgende aanstellingen in de zin van het eerste lid van artikel 2.4.5 van de cao UMC. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat de aanstelling als stafassistent onderwijs na de derde aanstelling als secretaresse is aangevangen en dat deze aanstelling nog geruime tijd doorliep nadat de aanstelling als secretaresse was beëindigd. In ieder geval was op 1 augustus 2016, op het moment dat de aanstelling als secretaresse eindigde, sprake van een opvolgend dienstverband.
3.7.
Anders dan verweerder heeft aangevoerd, zijn de intenties van partijen bij aanvang van de aanstelling niet relevant voor de vraag of er een aanstelling voor onbepaalde tijd is ontstaan. De rechtbank acht aannemelijk dat verweerder met de beste bedoelingen heeft geprobeerd eiseres langer in dienst te houden en ook dat eiseres hiermee ook heeft ingestemd, maar dat neemt niet weg dat het hier gaat om regels die er zijn om de werknemer te beschermen. Indien het standpunt van verweerder zou worden gevolgd zou de bescherming die artikel 2.4.5 van de cao UMC biedt terzijde geschoven kunnen worden, wat niet de bedoeling is van deze bepaling.
4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep van eiseres gegrond is. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet aanleiding het afwijzingsbesluit te herroepen, nu verweerders standpunt dat de tijdelijke aanstelling van eiseres op 1 januari 2018 is beëindigd niet kan worden gevolgd. Eiseres heeft namelijk met ingang van op 1 augustus 2016 (datum waarop de derde aanstelling voor bepaalde tijd wordt opgevolgd) van rechtswege een aanstelling voor onbepaalde tijd verkregen voor het aantal uren dat zij op dat moment had.
5. Omdat het beroep gegrond is, dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 aan haar te vergoeden.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het afwijzingsbesluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht ad € 170,- te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.048,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Hielkema, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 18 maart 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.