ECLI:NL:RBROT:2019:2088

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 maart 2019
Publicatiedatum
18 maart 2019
Zaaknummer
ROT 18/5266
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en opschorting van bijstandsuitkering wegens niet (volledig) inleveren van gevraagde bankafschriften

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 maart 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de intrekking en opschorting van de bijstandsuitkering van eiser, die sinds 1 oktober 2015 een bijstandsuitkering ontving. De gemeente Rotterdam had de uitkering opgeschort per 13 april 2018, omdat eiser niet was verschenen op een afspraak en niet alle gevraagde bankafschriften had ingeleverd. Eiser stelde dat hij op alle afspraken was verschenen en de gevraagde stukken had ingeleverd, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij de stukken had overgelegd. De rechtbank concludeerde dat de gemeente terecht de bijstandsuitkering had opgeschort en later ingetrokken, omdat eiser niet had voldaan aan de informatieverplichting. De beroepsgronden van eiser werden ongegrond verklaard, en de rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 20 maart 2019, en tegen deze uitspraak kon binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/5266

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2019 in de zaak tussen

[eiser], te [plaatsnaam], eiser,

gemachtigde: mr. J. Heek,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. J.A. van Aanholt.

Procesverloop

Bij besluit van 13 april 2018 (primair besluit I) heeft verweerder eisers recht op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) opgeschort per 13 april 2018.
Bij besluit van 20 april 2018 (primair besluit II) heeft verweerder eisers recht op bijstand op grond van de Pw ingetrokken per 13 april 2018.
Bij besluit van 30 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser ontving sinds 1 oktober 2015 een bijstandsuitkering. In het kader van een heronderzoek heeft verweerder eiser bij brief van 28 maart 2018 uitgenodigd voor een gesprek op 13 april 2018. Daarbij heeft verweerder eiser verzocht om verschillende gegevens, waaronder bankafschriften over de periode van 1 januari 2018 tot en met
31 maart 2018, mee te nemen. Omdat eiser niet op het afgesproken tijdstip is verschenen heeft verweerder zijn uitkering bij besluit van 13 april 2018 per gelijke datum opgeschort. Daarbij heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gesprek op 19 april 2018. Op dit gesprek is eiser verschenen. Tijdens dit gesprek heeft een medewerkster van verweerder geconstateerd dat op de internetbankieren-webpagina van eiser vier bankrekeningen zichtbaar waren en getracht de bankafschriften van deze bankrekeningen uit te printen.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet alle voor de beoordeling van zijn recht op bijstand noodzakelijke stukken heeft ingeleverd en dat hem hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
3. Eiser stelt dat hij op alle afspraken is verschenen en de gevraagde stukken bij verweerder heeft ingeleverd. Daarnaast stelt eiser dat hij door de medewerkster van verweerder onbehoorlijk is behandeld en financieel wordt benadeeld omdat verweerder hem niet gelooft.
4. Niet in geschil is dat eiser de brief van 28 maart 2018 heeft ontvangen, waarin hij is uitgenodigd voor een gesprek op 13 april 2018 om 14.30 uur en is gevraagd de genoemde gegevens mee te nemen. Evenmin is in geschil dat die gegevens van belang zijn om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Vast staat dat eiser op 13 april 2018 niet is verschenen op het in de uitnodigingsbrief genoemde tijdstip en dat hij de stukken niet tijdens dat gesprek en dus niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft overgelegd.
Eiser heeft aannemelijk gemaakt dat hij, zoals hij stelt, verweerders toestemming had om in plaats van om 14.30 uur om 11.00 uur te komen. Verweerder heeft op grond van artikel 54, eerste lid, van de Pw het recht op bijstand van eiser dan ook op goede gronden opgeschort met ingang van 13 april 2018, waarbij eiser is uitgenodigd het verzuim uiterlijk tijdens het gesprek op 19 april 2018 te herstellen.
5. Bij beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 26 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016: 324).
6. De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken dat eiser alle gevraagde bankafschriften heeft overgelegd. Eiser heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar verklaard dat de medewerker van verweerder niet de bankafschriften van eisers zoon mocht uitprinten. Onduidelijk is echter welke van de vier bankrekeningen de zoon van eiser toebehoren en eiser heeft uiteindelijk, zo blijkt uit de rapportage van verweerder, van geen enkele bankrekening de afschriften ingeleverd. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van wat verweerder heeft gerapporteerd. Eiser heeft zijn stelling dat hij de gevraagde stukken wel degelijk heeft ingeleverd niet onderbouwd. Die stelling is bovendien niet goed te rijmen met de door verweerder gerapporteerde onenigheid tussen eiser en de medewerker van verweerder tijdens het gesprek op 19 april 2018. Eiser werd volgens het rapport van verweerder boos omdat de medewerker van verweerder volgens eiser niet alle geprinte bankafschriften aan hem terug zou hebben gegeven en eiser moest uiteindelijk door beveiligers het gebouw worden uitgezet. Ook deze, door eiser niet gemotiveerd betwiste, gang van zaken duidt er niet op dat eiser de bankafschriften aan verweerder heeft overgelegd.
7. Dit betekent dat verweerder bevoegd was het recht op uitkering van eiser met ingang van 13 april 2018 op te schorten en vervolgens per gelijke datum in te trekken.
In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
8. De beroepsgronden slagen niet. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, rechter, in aanwezigheid van
mr. E. Huis-Grondman, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 20 maart 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/5266

uitspraak van de enkelvoudige kamer ter verbetering van de uitspraak van20 maart 2019, zaaknummer ROT 18/5266 in de zaak tussen

[eiser], te [plaatsnaam], eiser,

gemachtigde: mr. J. Heek,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. J.A. van Aanholt.

Overwegingen

Naar aanleiding van een brief van verweerder heeft de rechtbank vastgesteld dat haar uitspraak van 20 maart 2019 een kennelijke misslag bevat die zich voor eenvoudig herstel leent. Die misslag heeft betrekking op rechtsoverweging 4. In deze rechtsoverweging is abusievelijk opgenomen dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij verweerders toestemming had om in plaats van om 14.30 uur, om 11.00 uur langs te komen, terwijl evident is dat bedoeld werd dat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt.

Beslissing

De rechtbank verbetert overweging 4 van haar uitspraak van 20 maart 2019, ROT 18/5266
Deze komt als volgt te luiden:
4. Niet in geschil is dat eiser de brief van 28 maart 2018 heeft ontvangen, waarin hij is uitgenodigd voor een gesprek op 13 april 2018 om 14.30 uur en is gevraagd de genoemde gegevens mee te nemen. Evenmin is in geschil dat die gegevens van belang zijn om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Vast staat dat eiser op 13 april 2018 niet is verschenen op het in de uitnodigingsbrief genoemde tijdstip en dat hij de stukken niet tijdens dat gesprek en dus niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft overgelegd.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, zoals hij stelt, verweerders toestemming had om in plaats van om 14.30 uur om 11.00 uur te komen. Verweerder heeft op grond van artikel 54, eerste lid, van de Pw het recht op bijstand van eiser dan ook op goede gronden opgeschort met ingang van 13 april 2018, waarbij eiser is uitgenodigd het verzuim uiterlijk tijdens het gesprek op 19 april 2018 te herstellen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, rechter, in aanwezigheid van
mr. E. Huis-Grondman, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 27 maart 2019.
Griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: