In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de rechtmatigheid van aanslagen wegenheffing die zijn opgelegd aan eiser, die een melkveebedrijf exploiteert op grasland. De aanslagen betroffen de jaren 2017 en 2018, waarbij de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep aan eiser aanslagen had opgelegd voor de wegenheffing. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de heffingsambtenaar heeft de bezwaren ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 14 maart 2019, waar eiser en zijn partner aanwezig waren, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen dat de heffingsambtenaar op basis van de Waterschapswet bevoegd was om wegenheffing te heffen, ongeacht of de percelen van eiser een directe relatie met een weg hadden. Eiser voerde aan dat hij onevenredig veel wegenheffing moest betalen in vergelijking met particulieren en natuurterreinen, maar de rechtbank oordeelde dat de wet geen vereiste stelt voor een verband tussen de percelen en wegen.
De rechtbank concludeerde dat de aanslagen rechtmatig waren en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak benadrukt dat de rechtbank niet kan oordelen over de rechtvaardigheid van de wetgeving zelf, maar enkel of de heffing in overeenstemming is met de geldende wet- en regelgeving. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, en tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag.