ECLI:NL:RBROT:2019:3032

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 april 2019
Publicatiedatum
16 april 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5149
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslagen wegenheffing voor percelen grasland en de rechtmatigheid daarvan

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de rechtmatigheid van aanslagen wegenheffing die zijn opgelegd aan eiser, die een melkveebedrijf exploiteert op grasland. De aanslagen betroffen de jaren 2017 en 2018, waarbij de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep aan eiser aanslagen had opgelegd voor de wegenheffing. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de heffingsambtenaar heeft de bezwaren ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 14 maart 2019, waar eiser en zijn partner aanwezig waren, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen dat de heffingsambtenaar op basis van de Waterschapswet bevoegd was om wegenheffing te heffen, ongeacht of de percelen van eiser een directe relatie met een weg hadden. Eiser voerde aan dat hij onevenredig veel wegenheffing moest betalen in vergelijking met particulieren en natuurterreinen, maar de rechtbank oordeelde dat de wet geen vereiste stelt voor een verband tussen de percelen en wegen.

De rechtbank concludeerde dat de aanslagen rechtmatig waren en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak benadrukt dat de rechtbank niet kan oordelen over de rechtvaardigheid van de wetgeving zelf, maar enkel of de heffing in overeenstemming is met de geldende wet- en regelgeving. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, en tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 18/5149 en ROT 18/5150

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2019 in de zaken tussen

[eiser] , eiser,

en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, verweerder,

gemachtigde: mr. E.J. Wilhelmy Damsté.

Procesverloop

Bij aanslagbiljet van 31 mei 2018 heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2018 in het kader van de waterschapsbelastingen een aanslag wegenheffing opgelegd van in totaal [bedrag 1] (het beroep over de aanslag van 2018 is geregistreerd onder nummer ROT 18/5149).
Bij aanslagbiljet van 30 juni 2018 heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2017 in het kader van de waterschapsbelastingen een aanslag wegenheffing opgelegd van in totaal [bedrag 2] (het beroep over de aanslag van 2017 is geregistreerd onder nummer ROT 18/5150).
Eiser heeft tegen deze aanslagen bezwaar gemaakt.
Bij uitspraken op bezwaar, gedagtekend 15 september 2018 (de bestreden besluiten), heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
De zaken zijn gelijktijdig behandeld op de zitting van 14 maart 2019.
Eiser is verschenen, vergezeld van zijn partner. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser drijft een melkveebedrijf op grasland. Voor die percelen wordt hij door het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard aangeslagen voor de wegenheffing.
In geschil is of verweerder de aanslagen wegenheffing kon opleggen. Eiser meent van niet, verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslagen opgelegd konden worden.
2. Bij de beantwoording van deze vraag is het volgende wettelijk kader van belang.
Artikel 1, tweede lid, van de Waterschapswet luidt als volgt:
De taken die tot dat doel aan waterschappen zijn of worden opgedragen betreffen de zorg voor het watersysteem en de zorg voor het zuiveren van afvalwater op de voet van artikel 3.4 van de Waterwet. Daarnaast kan de zorg voor een of meer andere waterstaatsaangelegenheden zijn of worden opgedragen.
Artikel 122a van de Waterschapswet luidt als volgt:
1. Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak ter zake van het wegenbeheer kan, binnen het gebied waar deze taak wordt uitgevoerd, onder de naam wegenheffing een heffing worden geheven.
2 De wegenheffing kan worden geheven van hen die:
a. ingezetenen zijn;
b. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen;
c. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van natuurterreinen;
d. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken.
Op basis van dit artikel is door het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap van Schieland en Krimpenerwaard (het Hoogheemraadschap) de Verordening wegenheffing 2009 (hierna: de Verordening) opgesteld.
Voor het belastingjaar 2017 golden op basis van de Verordening de volgende tarieven:
€ 45,59 per woonruimte (artikel 4),
€ 41,56 per hectare voor ongebouwde onroerende zaken (artikel 6) en
€ 0,45 per hectare voor natuurterreinen (artikel 8).
Voor het belastingjaar 2018 golden op basis van de Verordening de volgende tarieven:
€ 44,25 per woonruimte (artikel 4),
€ 40,73 per hectare voor ongebouwde onroerende zaken (artikel 6) en
€ 0,44 per hectare voor natuurterreinen (artikel 8).
3. Eiser voert aan dat de percelen waarvan hij eigenaar is niets met een weg te maken hebben en dat hij niet kan inzien waarom hij hiervoor wegenheffing dient te betalen.
De rechtbank volgt eiser hierin niet, om de volgende reden.
Naast de hoofdtaken van het waterschap – de zorg voor het watersysteem en de zorg voor het zuiveren van afvalwater – kan aan een waterschap ook de zorg voor het wegenbeheer of een gedeelte daarvan zijn opgedragen, zoals ook is gebeurd aan het Hoogheemraadschap.
Om deze zorg te bekostigen is in artikel 122a van de Waterschapswet opgenomen dat een heffing daarvoor kan worden ingevoerd, de zogenoemde wegenheffing. In artikel 122a van de Waterschapswet en de daarop gebaseerde Verordening van het Hoogheemraadschap is niet opgenomen dat een perceel een relatie moet hebben met een weg of een aansluiting op een weg moet hebben. Er hoeft dus geen verband te zijn tussen de (grootte van de) percelen waarover de wegenheffing wordt geheven en in hoeverre eiser daarvan profijt heeft. Nu de wet de wegenheffing op deze manier mogelijk maakt, kon voor de percelen van eiser wegenheffing worden geheven. De rechtbank mag niet oordelen in hoeverre de wet eerlijk en rechtvaardig is.
4. Eiser voert verder aan dat hij onevenredig veel wegenheffing moet betalen in vergelijking met een particulier en in vergelijking met een perceel natuurgrond.
De vaststelling van het tarief van de wegenheffing is een zelfstandige bevoegdheid van het Hoogheemraadschap. De rechtbank is in beginsel niet bevoegd om over het in de Verordening vastgelegde tarief te oordelen, tenzij deze tariefstelling in strijd is met een hogere wettelijke regeling, leidt tot willekeurige of onredelijke belastingheffing die de wetgever bij het toekennen van deze bevoegdheid niet op het oog kan hebben gehad of in strijd is met enig rechtsbeginsel.
De heffing is gebaseerd op de Waterschapswet en dus niet in strijd met een hogere wettelijke regeling. Eiser heeft ter zitting gesteld dat sprake is van een verkapte vermogensbelasting.
Zoals onder 3. is overwogen, mag de rechtbank niet toetsen of een wet en dus ook de bepalingen in de Waterschapswet eerlijk en rechtvaardig zijn. Zelfs als de wegenheffing is aan te merken als een verkapte vermogensbelasting, dan maakt dat de wegenheffing niet onrechtmatig. Verder is de heffing evenmin in strijd met een rechtsbeginsel.
Ook leidt het verschil in tarief tussen een perceel grasland en een natuurterrein niet tot de conclusie dat sprake is van een onredelijke belastingheffing. Het onderscheid tussen natuurterreinen en grasland voor melkveebedrijven vloeit rechtstreeks voort uit de wet, evenals de verdeling van de kosten over de verschillende categorieën (ingezetenen, gebouwde onroerende zaken en natuurterreinen). Dit is maar voor een beperkt deel het resultaat van afwegingen van het Hoogheemraadschap. De eigen afweging zit met name in de toedeling van het kostendeel voor de categorie ingezetenen. Het Hoogheemraadschap heeft geen ruimte voor eigen afwegingen in de kostentoedeling van de overige categorieën, gelet op het bepaalde in artikel 120, vierde lid, van de Waterschapswet en de artikelen 6.1 tot en met 6.10 van het Waterschapsbesluit. Dat het tarief voor natuurterreinen laag uitvalt, wordt met name veroorzaakt door het betrekkelijk geringe aantal hectaren natuurterrein en de relatief lage (wettelijk vastgestelde) waarde in vergelijking met de waarde van agrarische gronden. Gelet op de wettelijke regels en de beperkte ruimte voor eigen afwegingen door het Hoogheemraadschap kan in redelijkheid niet worden gezegd dat de tariefstelling (en met name het verschil in tarief tussen percelen agrarisch grasland en percelen natuurterreinen) leidt tot willekeurige of onredelijke belastingheffing, die de wetgever bij het toekennen van deze bevoegdheid niet op het oog kan hebben gehad.
De rechtbank begrijpt dat deze conclusie onrechtvaardig voelt voor eiser, maar verweerder heeft zich aan de wet en overige regels gehouden. Meer kan en mag de rechtbank niet toetsen.
5. De conclusie is daarom dat de beroepen ongegrond zijn.
6. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Noordegraaf, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 17 april 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer).