ECLI:NL:RBROT:2019:3152

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 april 2019
Publicatiedatum
19 april 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4152
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag van politieagent wegens seksueel getint contact met minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 april 2019 uitspraak gedaan over het beroep van een politieagent die was ontslagen wegens het onderhouden van seksueel getint contact met een minderjarig meisje dat hij uit hoofde van zijn functie had leren kennen. De agent, eiser, was sinds 2008 in dienst bij de politie en had in 2016 contact gelegd met een 14-jarig meisje, [naam slachtoffer], na een melding van een vechtpartij. Dit contact leidde tot een ontmoeting waarbij de agent het meisje had geprobeerd te kussen. Na een oriënterend onderzoek en een disciplinair onderzoek werd de agent op 4 december 2017 ontslagen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit ontslag, maar dit werd ongegrond verklaard door de korpschef. Tijdens de zitting op 25 januari 2019 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de gedragingen van eiser ernstig plichtsverzuim opleverden, vooral gezien de kwetsbaarheid van het minderjarige slachtoffer. De rechtbank concludeerde dat het ontslag gerechtvaardigd was, ondanks het feit dat eiser zich schuldbewust had getoond en psychologische hulp had gezocht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/4152

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 april 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. J.M. van Gool,
en

de korpschef van politie, verweerder,

gemachtigde: mr. A. Doup.

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser op grond van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) de straf opgelegd van ontslag met onmiddellijke ingang.
Bij besluit van 13 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser was sinds 2008 in dienst van de politie, laatstelijk bij de Eenheid [naam eenheid] , in de functie van [naam functie] in het basisteam [naam basisteam] .
1.2
Op 12 juli 2016 werd een collega van eiser aangesproken door [naam slachtoffer] ( [naam slachtoffer] ), geboren op [geboortedatum slachtoffer] 2001. [naam slachtoffer] meldde (kortgezegd) dat een agent met de naam [naam 1] , een dag nadat hij haar gecontroleerd had, haar via Whatsapp heeft benaderd om iets af te spreken. [naam slachtoffer] heeft gemeld dat er een ontmoeting met de betreffende agent heeft plaatsgehad waarbij de agent geprobeerd zou hebben haar te kussen. Een vriendin van [naam slachtoffer] zou getuige van de ontmoeting zijn geweest. Het telefoonnummer dat [naam slachtoffer] bij de melding heeft genoemd, bleek na controle het nummer te zijn van de diensttelefoon van eiser.
1.3
Op 14 juli 2016 heeft verweerder naar aanleiding van deze melding de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten opdracht gegeven een oriënterend onderzoek uit te voeren. De resultaten van het oriënterend onderzoek hebben voor verweerder aanleiding gevormd op 18 juli 2016 een disciplinair onderzoek in te stellen.
1.4
Nadat eiser op 15 juli 2016 met zijn leidinggevende over de melding heeft gesproken, heeft verweerder eiser bij besluit van 19 juli 2016 buiten functie gesteld.
1.5
In het kader van het onderzoek naar eiser is zijn diensttelefoon onderzocht en zijn loggegevens van diverse politiesystemen opgevraagd om na te gaan welke processen en/of personen zijn geraadpleegd en/of bevraagd door eiser. Daarbij is onderzoek gedaan naar de diensten van eiser en de daaraan gerelateerde bevragingen in de politiesystemen. Op 1 augustus 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden met [naam slachtoffer] . Eveneens op 1 augustus 2016 heeft een gesprek plaatsgehad met [naam 2] ( [naam 2] ), de vriendin van [naam slachtoffer] die bij de ontmoeting met eiser aanwezig was. Op 4 augustus 2016 heeft verweerder eiser gehoord in het bijzijn van zijn gemachtigde.
1.6
Op 28 augustus 2016 is het disciplinair onderzoek afgerond. Bij brief van 27 september 2016 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt eiser de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk strafontslag op te leggen. Daarnaast heeft verweerder eiser geschorst. Bij brief van 18 oktober 2016 heeft eiser zijn zienswijze kenbaar gemaakt en op 3 november 2016 heeft eiser zijn zienswijze mondeling toegelicht.
1.7
In de door eiser ingediende zienswijze heeft verweerder aanleiding gezien een psychiatrisch onderzoek uit te laten voeren. J.J.D. Tilanus, psychiater, concludeert in zijn rapport van 6 november 2017 dat geen causaal verband bestaat tussen de bij eiser geconstateerde paniekstoornis en de hem verweten gedragingen.
2. Aan het bestreden besluit legt verweerder ten grondslag, onder verwijzing naar het advies van de Bezwaaradviescommissie HRM (de commissie) van 23 mei 2018, dat eiser contact heeft gelegd en onderhouden met een minderjarig meisje dat hij uit hoofde van zijn functie heeft leren kennen. Verweerder verwijt eiser daarnaast dat hij met dit meisje seksueel getint contact heeft onderhouden. Eiser heeft dit meisje en haar minderjarige vriendin persoonlijk ontmoet, waarna hij beide meisjes meegenomen heeft naar zijn woning en één van de meisjes meegenomen heeft naar zijn slaapkamer. Deze gedragingen leveren volgens verweerder zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien zeer ernstig plichtsverzuim op. Tot slot heeft eiser zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim door het bevragen van politiesystemen terwijl deze bevragingen niet aan zijn werkzaamheden gerelateerd kunnen worden. Dit plichtsverzuim kan eiser worden toegerekend en rechtvaardigt volgens verweerder de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk strafontslag.
3. Op grond van artikel 76, eerste lid, van het Barp, in samenhang gelezen met artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j van het Barp, kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft met ontslag.
Artikel 76, tweede lid, van het Barp bepaalt dat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift, als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen omvat.
4.1
Op 17 januari 2019 heeft de gemachtigde van eiser kenbaar gemaakt tijdens de zitting twee leidinggevenden van eiser als getuigen te willen horen. Deze leidinggevenden zouden kunnen verklaren dat een mogelijk contact van eiser met een ander minderjarig meisje dat hij uit hoofde van zijn functie had leren kennen voor verweerder de doorslag heeft gegeven over te gaan tot het strafontslag van eiser.
4.2
De rechtbank heeft geen reden gezien om deze leidinggevenden als getuigen te horen. Op het moment dat bekend werd dat eiser met dit andere meisje mogelijk ook contact zou hebben gehad, was het disciplinair onderzoek reeds afgerond en was het voornemen tot oplegging van het strafontslag al tot stand gekomen. In haar advies heeft de commissie opgemerkt dat zij het betreurt dat verweerder in het primaire besluit melding heeft gemaakt van dit contact, omdat het opnemen van deze passage onder de gelijktijdige mededeling dat de kwestie buiten beschouwing wordt gelaten suggestieve beeldvorming oplevert. Verweerder heeft het advies van de commissie overgenomen en het mogelijke contact van eiser met dit tweede meisje is dan ook niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Het horen van de getuigen kan om die reden niet bijdragen aan de toetsing van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
5.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De commissie heeft ten onrechte zelf de feiten vastgesteld terwijl dit aan het bevoegd gezag is. Daarnaast is niet duidelijk op welke punten de commissie eiser volgt in zijn gronden en is eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel niet door de commissie beoordeeld. Voorts heeft de commissie vastgesteld dat verweerder niet zorgvuldig heeft gehandeld door in verschillende stadia van het onderzoek verwijten te formuleren die later zijn genuanceerd of teruggenomen. De commissie, en vervolgens ook verweerder, heeft echter verzuimd hier een gevolg aan te verbinden. Tot slot heeft verweerder ten onrechte niet meegewogen dat eiser zich schuldbewust heeft opgesteld en dat hij psychologische behandeling heeft gezocht. De opgelegde straf is daarmee niet evenredig aan het gepleegde plichtsverzuim.
5.2
Uit het disciplinair onderzoek komt naar voren dat eiser [naam slachtoffer] , die toen 14 jaar oud was, op 23 maart 2016 uit hoofde van zijn functie heeft ontmoet na een melding van een vechtpartij. Uit het onderzoek volgt voorts dat op de diensttelefoon van eiser in de periode van 23 tot en met 27 maart 2016 zes uitgaande telefoongesprekken zijn aangetroffen naar het telefoonnummer van [naam slachtoffer] en dat eiser en [naam slachtoffer] in de periode van 1 tot en met 4 april 2016 gesprekken via Whatsapp hebben gevoerd. Eiser heeft tijdens een verhoor op 4 augustus 2016 verklaard dat hij [naam slachtoffer] in eerste instantie per ongeluk heeft gebeld toen hij haar nummer in zijn diensttelefoon zette ter controle. Hierna ontstond via Whatsapp contact. Dit contact, zo heeft eiser verklaard, had eerst een zakelijk karakter maar werd later meer vriendschappelijk en ging toen over het hebben van relaties en seksuele dingen. Eiser heeft verder verklaard dat hij een keer met [naam slachtoffer] heeft afgesproken bij winkelcentrum [naam winkelcentrum] in Breda, waar zij samen met [naam 2] kwam. Daarna zijn eiser en de twee vriendinnen naar eisers appartement gegaan. Volgens zijn verklaring heeft eiser toen terwijl [naam 2] in de woonkamer zat, met [naam slachtoffer] in zijn slaapkamer gesproken over (onder meer) het wissen van zijn telefoonnummer uit haar telefoon. Tijdens het verhoor op 4 augustus 2016 heeft eiser verder bevestigd dat hij niet-werkgerelateerde bevragingen heeft gedaan in de politiesystemen.
5.3
Op grond van voorgaande stelt de rechtbank vast dat eiser de hem ten laste gelegde gedragingen heeft begaan. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat de commissie de feiten heeft vastgesteld terwijl verweerder dit had moeten doen. Verweerder heeft zelf onderzoek gedaan naar de feiten en in het primaire besluit zelf bepaald welke gedragingen eiser worden verweten. Eiser heeft deze gedragingen niet ontkend en er zelf over verklaard. Daarnaast is het zonder meer geoorloofd dat verweerder het advies van zijn bezwaaradviescommissie aan het bestreden besluit ten grondslag legt, ook als hij daarmee in het primaire besluit ingenomen standpunten verlaat of nuanceert. De bezwaarprocedure is immers bedoeld om tot een volledige heroverweging van het primaire besluit te komen en de commissie speelt daarin een belangrijke rol. Dat de commissie eisers bezwaren wellicht niet op dezelfde wijze heeft besproken als die waarop eiser zijn gronden naar voren heeft gebracht, maakt op zichzelf niet dat verweerder niet op het advies van de commissie mocht afgaan.
5.4
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eisers gedragingen plichtsverzuim opleveren. De rechtbank benadrukt dat [naam slachtoffer] slechts 14 jaar oud was ten tijde van haar contact met eiser. Van een agent mag worden verwacht dat hij een onberispelijke staat van dienst heeft en dat hij geen ongepast contact onderhoudt met minderjarigen. Het is niet gebleken, ook niet na een psychiatrisch onderzoek, dat het plichtsverzuim eiser niet toegerekend kan worden. Eiser betwist de toerekenbaarheid ook niet. Verweerder was daarom bevoegd eiser een disciplinaire straf op te leggen.
5.5
Ten aanzien van de evenredigheid van het onvoorwaardelijk ontslag oordeelt de rechtbank als volgt. Het door eiser gepleegde plichtsverzuim is ernstig te noemen, mede gelet op de minderjarigheid van [naam slachtoffer] en de omstandigheid dat eiser wist dat zij kwetsbaar was, zo blijkt ook uit zijn eigen verklaring. Eiser heeft van het contact met [naam slachtoffer] geen melding gemaakt aan zijn leidinggevende. Dit terwijl uit eisers verklaring blijkt dat hij zich er ten tijde van het contact van bewust was dat zijn omgang met [naam slachtoffer] niet te verenigen is met zijn functie als agent. De rechtbank merkt daarbij op dat uit de Whatsapp- en belgeschiedenis blijkt dat eiser het contact meermalen initieerde. Verder blijkt uit het onderzoek dat het contact via Whatsapp gaandeweg een intiemer karakter kreeg. Mede tegen die achtergrond neemt verweerder eiser niet ten onrechte kwalijk dat hij [naam slachtoffer] en [naam 2] heeft meegenomen naar zijn huis en dat hij [naam slachtoffer] in huis apart heeft genomen en heeft meegenomen naar zijn slaapkamer. Dat eiser meermalen politiesystemen heeft geraadpleegd, kennelijk om meer te weten te komen over [naam slachtoffer] en haar sociale omgeving, is eveneens ontoelaatbaar. Burgers hebben er recht op en moeten erop kunnen vertrouwen dat politieambtenaren alleen gegevens over hen raadplegen als dat nodig is voor het werk van de politie. Dergelijke ernstige gedragingen rechtvaardigen de straf van onvoorwaardelijk ontslag. De omstandigheid dat eiser zich schuldbewust heeft opgesteld en heeft meegewerkt aan psychologische behandeling doet er tegen de hiervoor geschetste achtergrond niet aan af dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het dienstverband van eiser niet langer te handhaven was gezien de aard en ernst van het plichtsverzuim, de hoge eisen van integriteit die aan een politieambtenaar gesteld moeten worden en het vertrouwen dat verweerder in eiser moet kunnen hebben.
6. Eiser voert terecht aan dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel in bezwaar niet is beoordeeld door de commissie. Weliswaar heeft de commissie deze bezwaargrond vermeld in haar advies, maar zij heeft niet toegelicht waarom zij deze grond niet volgt. Het had daarom op verweerders weg gelegen dit in het bestreden besluit alsnog te doen. Nu verweerder zowel in bezwaar als in beroep inhoudelijk heeft gereageerd op dit argument van eiser, ziet de rechtbank aanleiding dit gebrek in de besluitvorming te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Eiser heeft voldoende gelegenheid gehad om inhoudelijk op verweerders standpunt te reageren. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat geen sprake is van gelijke of vergelijkbare gevallen. Anders dan eiser is de agent in de door eiser aangehaalde zaak strafrechtelijk vervolgd. De Amsterdamse zaak heeft daarnaast bekendheid gekregen in de pers. In die opzichten heeft de agent in de betreffende zaak meer nadelige gevolgen van zijn handelen ondervonden dan eiser en het is niet ontoelaatbaar dat verweerder dat meeweegt bij het bepalen van de disciplinaire straf. Daarnaast ontmoette eiser [naam slachtoffer] uit hoofde van zijn functie, wist hij hoe oud [naam slachtoffer] was en initieerde hij meermaals het contact. Dit terwijl de Amsterdamse agent niet op de hoogte was van de leeftijd van de prostituee – die overigens vrijwel meerderjarig was – en op een contactadvertentie reageerde.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Gelet op het onder 6 vermelde gebrek in de besluitvorming ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.024,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Jurgens, voorzitter, en mr. B. van Velzen en
mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. N.C. Correa, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 19 april 2019.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.