ECLI:NL:RBROT:2019:316

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 januari 2019
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
C/10/546494 / HA ZA 18-261
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D.I. Hendriks
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige plaatsing van doorzichtige en opengaande ramen in zijgevel; vordering tot herstel en dwangsom

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 16 januari 2019 uitspraak gedaan in een burenrechtelijk geschil tussen eiser en gedaagde. Eiser, eigenaar van meerdere panden, vorderde dat gedaagde de doorzichtige en opengaande ramen in de zijgevel van zijn pand zou vervangen door ondoorzichtige en vaststaande ramen, omdat deze ramen inbreuk zouden maken op zijn visuele privacy. Gedaagde had de ramen in juli 2017 zonder toestemming van eiser vervangen, wat volgens eiser onrechtmatig was. De rechtbank oordeelde dat de afstand tussen de ramen en de erfgrens minder dan twee meter bedroeg, waardoor de plaatsing van de ramen in strijd was met artikel 5:50 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank verwierp het verweer van gedaagde dat er geen sprake was van inbreuk op de visuele privacy, en oordeelde dat de aanwezigheid van de doorzichtige en opengaande ramen onrechtmatig was. De rechtbank wees de vordering van eiser tot vervanging van de ramen toe, maar stond ook een dwangsom toe van € 250,00 per dag tot een maximum van € 25.000,00 voor het geval gedaagde niet aan de veroordeling voldeed. Daarnaast werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1.750,39 werden begroot. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/546494 / HA ZA 18-261
Vonnis van 16 januari 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. E.V.H. van Tricht te Middelharnis,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.J. op 't Ende te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 14 februari 2018, met producties 1 tot en met 6;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 5;
  • de brief van de rechtbank van 25 juli 2018, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
  • de zittingsagenda van 17 augustus 2018;
  • de akte aan de zijde van ’t [eiser] ;
  • de brief van 24 september 2018 namens ’t [eiser] , met bijlage;
  • het proces-verbaal van comparitie van 27 september 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1. '
[eiser] is eigenaar van de percelen en de daarop gelegen vier panden aan de [straatnaam] [huisnummer 1] , [huisnummer 2] , [huisnummer 3] en [huisnummer 4] te [plaats] . De op deze percelen staande panden worden gebruikt als winkel- dan wel kantoorpanden. [eiser] is niet woonachtig in de panden.
2.2.
[gedaagde] heeft van 2014 tot 2016 het pand aan de [adres 5] te [plaats] (hierna: [adres 5] ) gehuurd. Sinds 1 september 2016 is [gedaagde] eigenaar van dit pand. Op de benedenverdieping van dit pand is de onderneming van [gedaagde] gevestigd, de bovenverdieping gebruikt hij als woning. De zijgevel van het pand van [gedaagde] grenst aan het perceel [adres 3] .
2.3.
De percelen zijn als volgt gesitueerd:
De percelen van [eiser] zijn op deze weergave gezamenlijk omlijnd weergegeven. Het perceel [adres 5] van [gedaagde] bevindt zich op deze weergave boven de percelen van [eiser] .
2.4.
Het gedeelte van perceel [adres 3] dat grenst aan het perceel [adres 5] is ongeveer 6 meter breed en wordt gebruikt als oprit. Deze oprit biedt toegang tot achterop het perceel gelegen bedrijfspanden.
2.5.
De afstand tussen de zijgevel van het pand van [gedaagde] en de erfgrens van het perceel [adres 3] bedraagt minder dan twee meter.
2.6.
In de zijgevel van het pand van [gedaagde] dat grenst aan het perceel [adres 3] , bevinden zich drie vensters in de vorm van driehoeken. Op het moment dat [gedaagde] het pand aan de [adres 5] kocht waren deze vensters vaststaand en aan de ene zijde (van de driehoek) voorzien van houten panelen en de andere zijde (van de driehoek) voorzien van ondoorzichtig glas.
2.7.
Op of omstreeks 1 juli 2017 heeft [gedaagde] de houten panelen en het ondoorzichtige glas laten vervangen door doorzichtig glas. Daarnaast heeft [gedaagde] in het middelste venster aan één zijde een draairaam met daarboven een kiepraam geplaatst, waardoor dat deel van het raam open kan.

3.Het geschil

3.1. '
t [eiser] vordert om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen:
I. om binnen twee weken na betekening van het vonnis de doorzichtige ramen en het draairaam met kiepraam die zich tegenover het erf van [eiser] bevinden te vervangen en vervangen te houden door vaststaande ramen van ondoorzichtig glas op zodanige wijze dat deze in overeenstemming zijn met het bepaalde in artikel 5:51 van het Burgerlijk Wetboek (BW);
II. om in de toekomst geen (andere) wijzigingen aan zijn pand aan te brengen die strijdig zijn jegens ’t [eiser] met het bepaalde in de artikelen 5:50 lid 1 en 5:51 BW;
III. tot betaling van een dwangsom van € 1.000,00, althans van een bedrag in goede justitie te bepalen, voor iedere dag dat [gedaagde] niet aan de hierboven genoemde vorderingen voldoet tot een maximum van € 100.000,00;
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.2.
[gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vorderingen, althans tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] met veroordeling van ’t [eiser] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 dagen na betekening van het vonnis als voldoening is uitgebleven.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1. '
t [eiser] legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag.
Bij de verbouwing in juli 2017 heeft [gedaagde] zonder toestemming van [eiser] de houten panelen in de vensters in de zijgevel van zijn woning vervangen door doorzichtige en deels opengaande ramen. Aangezien de zijgevel van de woning van [gedaagde] grenst aan de percelen van [eiser] en deze afstand minder dan twee meter bedraagt, handelt [gedaagde] daarmee onrechtmatig. [eiser] vordert daarom dat de ramen opnieuw ondoorzichtig en vaststaand worden gemaakt. De huidige situatie werkt waardeverminderend voor zijn panden nu er vanuit het pand van [gedaagde] in de panden van [eiser] gekeken kan worden. Dit kan in de toekomst ook problemen opleveren.
4.2.
[gedaagde] betwist dat sprake is van een inbreuk op de visuele privacy van [eiser] door de plaatsing van de doorzichtige ramen. Derhalve handelt [gedaagde] niet onrechtmatig jegens [eiser] dan wel maakt [eiser] misbruik van zijn bevoegdheid door verwijdering van de doorzichtige ramen op grond van artikel 5:50 BW te vorderen.
[gedaagde] voert ter onderbouwing van dit verweer het volgende aan.
De zijgevel van zijn pand grenst alleen aan het perceel [adres 3] . Het gedeelte van het perceel [adres 3] dat grenst aan het pand van [gedaagde] bestaat uit een zes meter brede oprit die toegang biedt tot achterop het terrein gelegen bedrijfspanden. De vensters in de zijgevel van de woning van [gedaagde] geven slechts zijdelings zicht op die bedrijfspanden, en derhalve geen rechtstreeks zicht (waarvoor artikel 5:50 BW bescherming biedt). De ramen geven voorts weliswaar rechtstreeks uitzicht op de panden op de overige percelen van [eiser] , maar deze percelen vallen niet onder de beschrijving aangrenzende erven uit artikel 5:50 BW. Voor zover dit wel het geval zou zijn, worden deze panden alleen bedrijfsmatig gebruikt, [eiser] woont hier zelf niet en de huurders van deze panden hebben geen bezwaar gemaakt tegen de plaatsing van de doorzichtige en deels opengaande ramen.
Tot slot geldt dat de oprit en bedrijfspanden die zijn gelegen op perceel [adres 3] , alsmede de bedrijfspanden op het daarnaast gelegen perceel, ook vanaf de openbare weg zichtbaar zijn. [gedaagde] ziet niet in waarom [eiser] hem het uitzicht wil ontnemen terwijl datzelfde zicht voor iedereen vanaf de openbare weg vrij is en [eiser] geen maatregelen heeft genomen om dat zicht enigszins te beperken.
Bovendien geldt dat [gedaagde] recht heeft op vensters in zijn woning. De vorige eigenaar van [adres 5] had een meubelwinkel en heeft de ramen alleen ondoorzichtig en vaststaand gemaakt omdat hij niet wilde dat de meubels verkleurden, voordien zaten er in de zijgevel ook diverse doorzichtige ramen. Dit was aan [eiser] bekend en dat heeft hij dan ook te dulden. Daarnaast heeft [gedaagde] een groot belang bij het behoud van de vensters nu dit licht en lucht in zijn woonkamer brengt. Zonder licht en lucht wordt de woning een soort gevangenis.
Is er sprake van een onrechtmatige daad?
4.3.
De rechtbank overweegt over de plaatsing van de doorzichtige en deels opengaande vensters als volgt.
Tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, is het niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn vensters of andere muuropeningen te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven (artikel 5:50 lid 1 BW). Dit artikel strekt ertoe de mogelijkheid van uitzicht op naburige erven te beperken. Krachtens artikel 5:51 BW zijn vensters die zich binnen de genoemde afstand van twee meter bevinden alleen toegestaan als deze zijn vastgezet (en dus niet kunnen worden geopend) en ondoorzichtig zijn gemaakt.
4.4.
Vast staat dat de afstand tussen de doorzichtige en deels opengaande vensters in de zijgevel van de woning van [gedaagde] en de erfgrens van het perceel [adres 3] van [eiser] minder dan twee meter bedraagt. Daarnaast zijn partijen het erover eens dat [eiser] geen toestemming heeft gegeven voor de plaatsing van de nieuwe ramen. Het hebben van deze ramen is derhalve in strijd met de wet.
4.5.
Door [gedaagde] is als verweer aangevoerd dat er geen sprake is van inbreuk op de visuele privacy van [eiser] door de plaatsing van de doorzichtige en opengaande ramen, waardoor, zo begrijpt de rechtbank zijn stelling, geen sprake is van onrechtmatig handelen door hem. [gedaagde] doet hiermee een beroep op het achterliggende privacy-motief bij artikel 5:50 BW.
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat bij de totstandkoming van artikel 5:50 lid 1 BW door de wetgever uitdrukkelijk is afgezien van een soepelere maatstaf die zou meebrengen dat ‘onrechtmatigheid pas ontstaat indien de rechter daartoe heeft besloten na een redelijke afweging van de belangen van de eigenaar en nabuur’. De regering heeft dit uitdrukkelijk van de hand gewezen en daarbij het argument gebruikt dat een beroep op misbruik van bevoegdheid uitkomst biedt wanneer, in een enkel geval, de regeling als absurd of bijzonder knellend mocht worden aangevoeld [1] . Dat betekent dat er in het kader van artikel 5:50 BW geen ruimte is voor een afweging of er sprake is van inbreuk op de visuele privacy zoals [gedaagde] voorstaat. De in dit verband door [gedaagde] aangevoerde feiten en omstandigheden kunnen derhalve onbesproken blijven.
De aanwezigheid van de doorzichtige en deels opengaande ramen in de zijgevel van de woning van [gedaagde] is derhalve onrechtmatig, tenzij er sprake is van misbruik van bevoegdheid door [eiser] .
Misbruik van bevoegdheid door [eiser] ?
4.7.
Van misbruik van bevoegdheid kan sprake zijn indien men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van de bevoegdheid en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen (artikel 3:13 BW). Zoals volgt uit het voorgaande kan hiervan in deze specifieke situatie sprake zijn als de regeling als absurd of bijzonder knellend kan worden aangevoeld door de nabuur.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.8.
Enerzijds is daar het door de wetgever beschermde belang van [eiser] om geen inkijk op zijn erf te hoeven dulden.
Onder het begrip erf moeten, anders dan [gedaagde] stelt, in dit verband alle naast het perceel [adres 5] gelegen percelen van [eiser] worden verstaan en dus niet alleen het perceel [adres 3] . De achtergrond bij artikel 5:50 BW is immers dat er sprake is van naburigheid van erven waarbij handelingen of situaties ten aanzien van het ene erf invloed kunnen uitoefenen op het andere erf. Daar is in dit geval ten aanzien van alle percelen van [eiser] sprake van nu er vanuit de ramen in de zijgevel van het pand van [gedaagde] uitgekeken wordt op alle percelen van [eiser] .
Doordat er vanuit de ramen op het erf van [eiser] kan worden gekeken zijn, zoals [eiser] aanvoert, zijn percelen bij verkoop mogelijk minder waard. Ook kan deze situatie in de toekomst problemen qua inkijk in de panden opleveren met nieuwe huurders of als [eiser] zelf in de panden wil gaan wonen. Dat er door de huidige huurders geen bezwaar is gemaakt tegen de doorzichtige en opengaande ramen maakt dit niet anders, nu artikel 5:50 BW zich richt tot de eigenaren van de naburige erven. Daarnaast verblijven huurders, naar de aard van een huurovereenkomst, slechts tijdelijk in de panden.
4.9.
Anderzijds is daar het belang van [gedaagde] bij het verkrijgen van licht en lucht in zijn woning.
Als de vordering van [eiser] wordt toegewezen komt er weliswaar minder licht in de woning van [gedaagde] , maar lichtinval is nog steeds mogelijk. Ook door ondoorzichtig glas valt immers licht naar binnen. Daarnaast kan [gedaagde] lucht verkrijgen in zijn woning door het aanbrengen van ventilatiesleuven, wat gelet op artikel 5:50 BW toelaatbaar is. Bovendien kan [gedaagde] , zoals door [eiser] onbetwist is aangevoerd, ook op andere manieren bereiken dat er licht en lucht in de woning komt, bijvoorbeeld door het vergroten van de voorramen en/of het plaatsen van een (te openen) dakraam. Dit is weliswaar een omvangrijkere verbouwing dan het plaatsen van de ramen in de zijgevel was, maar daar tegenover staat dat [gedaagde] op het moment dat hij zijn woning kocht, wist dat er slechts beperkte mogelijkheden tot licht en lucht waren op de bovenverdieping, aangezien hij de twee jaar daarvoor het pand al huurde. Dat hij, zoals hij aanvoert, ten tijde van de koop niet wist dat hij op grond van artikel 5:50 BW geen ramen in de zijgevel mocht aanbrengen, komt voor zijn rekening en risico.
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank weegt het belang van [gedaagde] bij licht en lucht in zijn woning in deze omstandigheden niet op tegen het door de wetgever beschermde belang van [eiser] om geen uitzicht op zijn erf te hoeven dulden. De toepassing van artikel 5:50 BW kan in het onderhavige geval dan ook niet als absurd of bijzonder knellend worden aangemerkt ten aanzien van [gedaagde] . Het verweer van [gedaagde] dat er sprake zou zijn van misbruik van bevoegdheid door [eiser] wordt verworpen.
Is er sprake van rechtsverwerking?
4.11.
Ten slotte heeft [gedaagde] nog gesteld dat er eerder ook doorzichtige en opengaande vensters in de zijgevel van het pand van [gedaagde] zaten en deze alleen weggehaald zijn omdat deze leidden tot lichtinval op de meubels die in het pand werden verkocht en dus niet op verzoek van de bewoners van de naastgelegen percelen. Uit deze stellingen begrijpt de rechtbank dat [gedaagde] van mening is dat [eiser] zijn recht om over de plaatsing van de doorzichtige en deels opengaande vensters te klagen heeft verwerkt. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
4.12.
Door [eiser] is onbetwist aangevoerd dat de vensters al in 1972 zijn vervangen voor ondoorzichtige en vaststaande vensters, zodat deze situatie al lange tijd bestond. Daarnaast is gebleken dat [eiser] direct na plaatsing van de nieuwe ramen in 2017 bij [gedaagde] heeft geklaagd over deze plaatsing. In deze situatie kan niet gezegd worden dat [eiser] zijn recht om een beroep te doen op artikel 5:50 BW heeft verwerkt.
Conclusie ten aanzien van de vordering tot het vaststaand en ondoorzichtig maken van de vensters
4.13.
Het voorgaande leidt ertoe dat de in 3.1 onder I genoemde vordering van [eiser] voor toewijzing gereed ligt. Ter comparitie heeft [eiser] verklaard dat hij ook kan instemmen met plaatsing van ondoorzichtige folie op de ramen in plaats van vervanging van de doorzichtige ramen door ondoorzichtige ramen. Nu dit aanzienlijk minder belastend is voor [gedaagde] zal de vordering van [eiser] in die zin worden toegewezen.
4.14.
[gedaagde] heeft in dit verband nog aangevoerd dat als mocht worden geoordeeld dat er sprake is van een ongeoorloofde toestand, alleen zodanige maatregelen moeten worden toegestaan die voldoende licht- en luchtmogelijkheden via de vensters geven en [gedaagde] de mogelijkheid tot uitzicht bieden. Bij gebreke van een (reconventionele) vordering hiertoe, kan de rechtbank echter niet bepalen dat dergelijke overige minder vergaande maatregelen dienen te worden getroffen.
4.15.
Door [eiser] is ten slotte in dit verband gevorderd dat [gedaagde] binnen twee weken na betekening van dit vonnis over moet gaan tot het aanpassen van de ramen. Nu tegen deze termijn door [gedaagde] geen bezwaren zijn aangevoerd, zal dit deel van de vordering worden toegewezen.
Toekomstige wijzigingen
4.16.
Verder heeft [eiser] gevorderd om [gedaagde] te veroordelen om in de toekomst geen wijzigingen aan zijn woning aan te brengen die strijdig zijn jegens [eiser] op grond van de artikelen 5:50 lid 1 en 5:51 BW. [eiser] heeft namelijk van [gedaagde] begrepen dat [gedaagde] ook nog ramen in de zijgevel wilde laten plaatsen voor zijn slaapkamer en badkamer.
[gedaagde] heeft in reactie hierop ter comparitie verklaard dat hij inderdaad ook ramen wilde plaatsen in zijn slaapkamer en badkamer, maar dat hij dit heeft laten rusten toen de onderhavige discussie begon. Hij wist niet dat hij geen openstaande en doorzichtige ramen mocht plaatsen in de zijgevel.
4.17.
De rechtbank oordeelt dat er op dit moment geen concrete aanleiding is om aan te nemen dat [gedaagde] over zal gaan tot het uitvoeren van dergelijke wijzigingen. Daarom zal deze vordering van [eiser] wegens gebrek aan belang worden afgewezen.
Dwangsom
4.18.
Ten slotte vordert [eiser] oplegging van een dwangsom omdat hij wil dat [gedaagde] een prikkel krijgt om tot het terugbrengen van de ramen in de oude toestand over te gaan.
4.19.
Tegen de vordering tot het opleggen van een dwangsom als zodanig is geen verweer gevoerd, zodat deze vordering zal worden toegewezen. [gedaagde] heeft wel verweer gevoerd tegen de hoogte van de op te leggen dwangsom.
4.20.
De rechtbank oordeelt dat oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming, aangewezen is. In de omstandigheid dat [gedaagde] een particulier is, ziet de rechtbank aanleiding om de gevorderde dwangsom te beperken en te maximeren tot € 250,00 per dag met een maximum van € 25.000,00. Voorts zal er worden bepaald dat de op te leggen dwangsom vatbaar is voor verdere matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan.
Proceskosten
4.21.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 101,89
- griffierecht € 291,00
- salaris advocaat €
1.357,50(2,5 punt × tarief II € 543,00)
Totaal € 1.750,39

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis de doorzichtige ramen in de zijgevel van het pand aan de [adres 5] te [plaats] dat grenst aan het perceel [adres 3] te [plaats] te voorzien van ondoorzichtig folie en het draairaam met kiepraam te vervangen door een vaststaand raam, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag dat [gedaagde] nalatig blijft hieraan te voldoen, tot een maximum van € 25.000,00 is bereikt,
5.2.
bepaalt dat de opgelegde dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.750,39,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.I. Hendriks en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2019.
1582/3047

Voetnoten

1.MvA II, Parl. Gesch. Boek 5, blz. 205.